Op reis door Nederland in November 1940

Naast een groot aantal reisverhalen schreef mijn vader Wim ook een aantal ‘dagboeken’ over de oorlogsjaren in Nederland. Dit was zijn impressie van een treinreis van Utrecht naar Eindhoven in november 1940. Ik heb de oorspronkelijke spelling aangehouden.

Utrecht – Eindhoven. In normale tijden deed de snelle Diesel er precies één uur over. Dan daverden de treinen recht toe, recht aan over de grote bruggen die liggen over de Lek, de Waal en de Maas. Nu is het oorlog, de bruggen zijn vernield en uit de breede stroomen steken alleen nog maar de brokstukken van wat eens een trotse overspanning was. Nederland is bezet gebied en van zonsondergang to zonsopgang heerscht de duisternis over heel het land. Het reizen in het donker is op zichzelf al bezwaarlijk en vaak oorzaak van groote vertragingen, maar de meeste last bezorgen ons toch de vernielde bruggen. Autobussen en primitieve ponten moeten nu proberen de taak van de spoorwegen over te nemen, daar waar de trein niet verder kan. Zo kan het gebeuren dat in deze dagen een reisje van Utrecht naar Eindhoven drie maal zo lang duurt

Om 7.15 vertrok ik uit Utrecht en pas om 10.15 kwam ik in Eindhoven aan. Zoo reist men tegenwoordig in Nederland, in November 1940. Toen ik om kwart voor zeven de deur uitging, was het nog volkomen nacht. Gelukkig was het helder weer en in het schijnsel van de flankerende sterren die nog aan de donkere hemel stonden, kon ik flauwtjes de witte trottoirbanden zien en zo mijn weg vinden van de Maliebaan naar het station. Af en toe hielp het licht van een passerende auto of fiets me bij het oriënteeren. Ieder lichtpuntje, hoe klein ook, is nu van harte welkom. De duisternis is volkomen, nergens uit de huizen straalt nog een schijnsel door, de stad ligt nog in diepe rust.

Utrecht Centraal Station

Alleen het station rijst als een lichtend vlak in de donkerte te voorschijn. In de hal straalt wat licht door de afgeschermde loketten, maar op de perrons heerscht weer een Egyptische duisternis. Voetje voor voetje schuifelt men de trappen af, de tunnel door en weer naar boven, naar de andere perrons. Nergens eenig licht. Als duistere schimmen dwalen de reizigers rond, zoeken de plaats waar hun trein zal vertrekken en struikelen over elkaars koffers. Hier en daar vlamt hel een lichtje op als iemand een sigaret opsteekt of wanneer heel even een zaklantaarn opflitst. Dan is het weer duisternis rondom.

Een trein schuift binnen, nauwelijks zichtbaar, als een zwarte schim. Reizigers stappen in en uit, vragen klinken op in de nacht. Is dit de trein naar Arnhem, waar is de trein naar Waardenburg. De trein naar Waardenburg blijft lang weg, is al ruim een half uur te laat. Gelaten wacht ik maar tot hij eens zal komen. Van tijd tot tijd loop ik voorzichtig wat op en neer om mijn koude voeten weer wat te verwarmen. Het is nu al bijna acht uur geworden en in het oosten begint het te dagen. Als eindelijk mijn trein binnenkomt, kan ik al vrij behoorlijk zien en zonder al te veel moeite lukt het me een plaatsje te vinden in de spaarzaam verlichte coupees. Alleen een paar verduisteringslampjes verspreiden een zwak licht, net voldoende om te voorkomen dat je overal tegen aan zult loopen.

Langzaam wordt het nu lichter buiten. Het water dat hoog staat in de sloten en op de weilanden, begint zilverig te glanzen in de prille ochtendschemering. Als we Culemborg en Geldermalsen gepasseerd zijn en in Waardenburg aankomen, is de nieuwe dag er ook al. Nu is de vertraging als een geluk te beschouwen, want nu kunnen de gereedstaande bussen bij daglicht bestormd worden en hoeven we niet in het donker met het pontje de Waal over te varen. Dicht opeen gepakt hobbelen we in de bussen verder.

Treinreizigers die per bus van het station Waardenburg naar de pont over de Waal gebracht zijn, in verband met de in mei 1940 opgeblazen spoorbrug tussen Waardenburg en Zaltbommel (Foto Utrechts Archief).

Weer treffen we het. Het hooge water dat een paar dagen tevoren nog van dijk tot dijk stond, is nu zooveel gezakt, dat de auto’s weer door kunnen rijden tot aan de normale aanlegsteiger van de pont. Dat bespaart ons weer een langere overvaart. De cent voor het veer heb ik alvast tevoorschijn gehaald. Ik moet probeeren met de eerste pont mee te komen, om aan de overkant, bij Zaltbommel, een goed plaatsje te kunnen veroveren in de bussen die ons verder zullen brengen naar ’s Hertogenbosch. Even is het een gedrang bij de tolbaas. Iedereen wil de anderen voor zijn met de man z’n cent in de handen te drukken.

Dan volgt een spurt naar de pont die al overvol is. Er kunnen nog maar weinig passagiers bij, dus loopen voor je kans. De afsluitboom is echter al neer en ik, met nog eenige tientallen, schijn er nog net naast te zullen grijpen. Maar er is nog plaats, als de menschen op de pont maar wat op willen schuiven. Van harte gaat het niet, maar na eenig geharrewar zijn wij toch ook aan boord. We staan nu opeen gepakt als haringen in een ton. Het pontje was nu echter veel te zwaar geladen en bleef vast aan de grond zitten. Pas na heel wat heen en weer wrikken gelukte het tenslotte van de wal los te komen.

Telkens weer treft me de imposante aanblik van deze wijde watervlakte. In rustelooze bruine golven stroomt de Waal daar voort. Schuiten met groote bolle zeilen varen moeizaam de rivier op of schieten voorbij met de snelle stroom mee. En daar tusschendoor scharrelen de pontjes heen en weer. Over het breede water liggen de stukken van de vernielde bruggen en aan de overkant, tegen de lichter wordende horizon, teekenen de oude torens van Zaltbommel zich nu scherp af.

Zoodra de boot gemeerd ligt, begint het gedrang opnieuw. Iedereen rent naar de bussen, die in een lange rij te wachten staan. Als we Zaltbommel uit zijn, komt achter de boomen, als een groote roode bol, de zon op. Snel klimt de vurige schijf omhoog en nu is het gauw volop dag. In de stralende zonneschijn liggen de kleine Brabantsche dorpjes die we passeeren. Weer boffen we vandaag. De schipbrug die bij Hedel over de Maas ligt en eenige dagen te voren door een aanvaring was vernield, is weer hersteld, zoodat we weer in eens door kunnen rijden naar Den Bosch.

Daar moet ik opnieuw rennen voor een plaats. We zijn veel te laat en er zullen nog maar weinig zitplaatsen open zijn in de wachtende trein. Uit ondervinding weet ik dat er in heel de lange trein maar één 2e klas wagon meerijdt, dus haast ik me om nog bijtijds een eventueel vrij plaatsje te kunnen bemachtigen. Ik kom juist op tijd, even later staat alles stampvol. Via Boxtel en Best komen we dan tenslotte in Eindhoven aan.

Drie uur heeft de reis geduurd. Veel is er veranderd in de laatste tijd. “Ik hoop dat U vannacht rustig zult slapen in Eindhoven”, zeggen ze me op kantoor, “Er wordt de laatste dagen weer flink geschoten”. Ik heb rustig geslapen, ook de volgende nacht toen de Engelsche vliegers weer op bezoek waren en even het afweergeschut dreunde. Het was inderdaad een uitgezochte nacht voor een luchtaanval. Een bijna volle maan stond aan de lichte hemel. Ik heb echter door het lawaai heen geslapen.

Maar de volgende nacht werd ik wakker door een vreemd geraas. Buiten loeide een storm, plotseling opgestoken. In de vooravond nog prachtig, rustig weer en nu, tegen twee uur ’s nachts bulderde een orkaan die het hotel op z’n grondvesten deed trillen, telkens als de wind met groot geweld weer aan kwam razen. Onophoudelijk beukte de storm tegen de huizen op, dakpannen kletterden omlaag en daartusschendoor klonk het gerinkel van brekend glas. Noodweer was het. Tegen de ochtend zakte het geweld en ’s avonds was het zelfs weer windstil.

Hoog in de heldere nacht stond de volle maan. Ideaal vliegweer. En inderdaad, tegen 10 uur ’s avonds begon weer het geweld. Maar nu was het niet de storm die aan kwam loeien, nu waren het de Engelschen. Heftig schoot het afweergeschut, heldere, nadreunende slagen, en daar tusschen door klinken plotseling doffe ontploffingen. Bommen! Eindhoven wordt gebombardeerd. Ja, daar loeien de sirenes al. Luchtalarm! Laag razen de machines over de stad, schoten klinken aan alle kanten. Dan opeens een harde knal, vlakbij op straat. Een stuk granaat spat uiteen op het pleintje voor het hotel. Dat scheelde dus niet veel. Een half uur ongeveer duurt het, dan is het gevaar voorloopig geweken.

Ik maak aanstalten om naar bed te gaan, maar nauwelijks ben ik boven of opnieuw loeien de sirenes. Weer luchtalarm. Van vlakbij klinkt nu het af weergeschut, snel achter elkaar en weer doen de bominslagen de grond trillen en de ruiten rinkelen. Hoog in de lucht hoor ik nu ook mitrailleurs ratelen en schoten uit een snel vurend kanon, telkens weer. Het zijn de Engelschen in hun ‘vliegende forten’, de schrik van de Duitsche jagers. Als wanhopig schiet het zware afweergeschut op de gevreesde vijand, maar het geeft niets. Rustig draait de Engelschman boven zijn doel en deponeert zijn bommen. Pas als hij uit zicht is verdwenen, komen weer de Duitsche jagers. Met daverend geraas brullen ze laag over de stad heen, telkens weer, met veel bravour. Maar de vijand keert terug, weer dreunt het geschut en opnieuw klinken de doffe ontploffingen van de bominslagen. Ze trekken er flink op los vannacht!

Ik kruip toch maar onder de wol en probeer te slapen. Maar ik lig nog geen half uur in bed of het hotel raakt in rep en roer. Menschen draven op de gang heen en weer en dan wordt er op m’n deur gebonsd. We moeten eruit, het hotel is gevorderd door de Duitsche weermacht en moet direct ontruimd worden. Bevel van den Ortskommandant. Ik kleed me aan en pak m’n koffer. Beneden in het restaurant vond ik de andere gasten bijeen om de leestafel, in afwachting van wat gebeuren zou.

Hotel Atlanta

Na eenige tijd werd uit Hotel Atlanta opgebeld dat daar nog plaats was voor vier personen. Het signaal veilig had juist geklonken, ik kon dus zonder bezwaar de straat op, maar nu dreigde er weer uit een andere hoek gevaar. Het was intusschen over twaalven geworden en na het middernachtelijke uur mag niemand zich meer buiten bevinden. Ik heb het er toch maar op gewaagd. Met mijn koffer in de hand holde ik door de uitgestorven, maanverlichte straten en ben zonder incidenten in Atlanta aangekomen. Ook hier zat nog een groote kring gasten rondom de leestafel. Aan slapen viel voorloopig niet te denken.

Voor de derde keer hadden de sirenes geloeid en weer klonken van vlakbij de bominslagen en het verwoede gedreun van het geschut. Opnieuw raasden de vliegtuigen laag over de stad heen. Ik bleef dus nog liever maar wat opzitten beneden. Het was er wel zoo gezellig hier. Niettegenstaande buiten onophoudelijk de slagen dreunden deed men of er niets aan de hand was en het geanimeerde gesprek ging ongestoord verder.

Met belangstelling heb ik geluisterd. Geroutineerde vertellers als ze zijn die handelsreizigers, konden ze zoo smakelijk hun verhalen doen. Voordat ik het wist was het twee uur. Toen besloot ik die nacht voor de tweede keer om naar bed te gaan. Het veilig signaal had inmiddels geklonken en nu voorgoed. Ongestoord heb ik de rest van de nacht kunnen slapen.

Toen ik eenige tijd later dezelfde reis maakte, was het nog nacht toen we in Waardenburg aankwamen, maar hoog aan de hemel stond gelukkig een heldere maan, die de wijde watervlakte van de Waal zilverachtig deed glinsteren. De rivier was nu sterk gewassen, het water stond weer van dijk tot dijk. In het donker voeren we over in het zwaarbelaste pontje. In het Oosten begon net de nieuwe dag te gloren.