Een reis naar Joegoslavië en Venetië – 1938

Het is Pasen 1938. Mijn vader gaat met de NRV mee met een groepsreis naar Joegoslavië en Venetië. De oorlog is nog niet begonnen, maar Duitsland heeft Oostenrijk al ingelijfd en in Italië is Mussolini aan de macht. In Spanje is de burgeroorlog nog aan de gang en ook in de Balkan is het onrustig.

Donderdagavond, 14 April 1938, om 6.11 vertrokken we in een tweede klas Dieseltrein van Utrecht naar Eindhoven, waar overgestapt moest worden in de D.-trein naar Duitschland. De douane leverde geen moeilijkheden op. Al het geld ging ор één Bescheinigung, waarvoor de heer Van der Lugt zich belastte en wij konden volstaan met even de passen te laten inkijken.

In Keulen, waar we om 22.40 aankwamen, moesten we overstappen in de trein met de slaapwagons. Niettegenstaande het late uur was het zeer druk op de perrons. Behalve de vele vacantiegangers die de Paaschdagen gingen benutten, waren er ook talrijke wintersport liefhebbers, waaronder veel Engelschen, die beladen met rugzakken en hun lange latten de sneeuwvelden gingen opzoeken.

Door de enorme drukte konden de treinen niet precies op tijd rijden en de loudspeaker op de perrons kondigden dan ook telkens weer aan dat er een trein met zooveel minuten vertraging zou aankomen. Ook wij vertrokken ongeveer een kwartier te laat. Gelukkig was voor ons alles gereserveerd, zoodat wij niet voor een plaatsje behoefden te vechten. Onze bagage vonden we terug in de voor ons bestemde slaapcoupees. Mijn cabinegenooten waren de heer en mevrouw Klein. Als jongste van de drie heb ik het bovenste bed genomen. Gelukkig dat er een netje gespannen kon worden om je voor vallen te behoeden. Dit iså geen overbodige luxe, want daarboven wordt men flink door elkaar geschud.

Na eerst nog een Engelsch meisje dat haar trein gemist had en nu zoo gauw mogelijk nog naar Koblenz wilde komen, geholpen te hebben, ben ik direct in mijn kooi gekropen. Zoo heel makkelijk ging het niet. Er wordt wel wat lenigheid en heel wat oplettendheid van zoo’n geveltourist vereischt, anders stoot je zóó met je hoofd ergens tegenaan. Zonder ongelukken ben ik tenslotte onder mijn dekens aangeland en kon toen probeeren in slaap te komen, wat me echter niet al te goed gelukte. Wel heb ik nog kunnen slapen, maar voortdurend werd ik toch weer wakker doordat de zeer snel rijdende trein zoo te keer ging en ik me van tijd tot tijd, wanneer er een bocht genomen werd, schrap moest zetten om er niet af te vallen.

Om 8 uur de volgende morgen zouden we in München aankomen. Maar lang tevoren stond het heele gezelschap al kant en klaar in de gang uit te kijken naar het landschap, waarover gelukkig de zon scheen. Het slechte weer hadden we blijkbaar in Holland achtergelaten. We reden nu over de Beiersche Hoogvlakte, een eenigszins golvende vlakte met afwisselend bouwland en bosschen. Tegen achten naderden we München, wat bleek uit de talrijke Lagerhäuser die we passeerden en de groote nieuwe blokken woonhuizen, die met Duitsche zakelijkheid als een blokkendoos, groot, recht en strak op een kaal terrein waren opgebouwd. Mooi kan ik het niet vinden en gezellig om er te wonen allerminst.

Ook in München was het zeer druk. Hier was het aantal skiërs nog grooter dan in Keulen. Velen liepen in Tiroler costuum, een aardig gezicht. In de enorme wachtkamer zouden we ontbijten alvorens met de gewone dagtrein weer verder te gaan. Gelukkig was ook hier op ons gerekend, anders hadden we geen plaats meer kunnen krijgen. Het ontbijt dat we kregen was internationaal, d.w.z. knappende broodjes met boter en jam en koffie, thee of chocolade, alleen met dit verschil dat in Duitschland het brood niet meer van zuiver meel gemaakt wordt, maar met nog wat anders erdoor, waardoor het brood donkerder van kleur wordt en niet zoo goed meer smaakt. Honger maakt echter ook bruine broodjes zoet.

Het werd weer tijd de trein op te zoeken, maar dit was makkelijker gezegd dan gedaan. Het perron zag zwart van de menschen. Tegelijk met ons vertrok ook een groote groep Duitschers, ongeveer 600 personen van de vereeniging Turadio, naar Triest, zoodat vrijwel heel de lange trein uitverkocht was. Veel te laat vertrokken we door deze groote drukte uit Munchen en daar de achterstand steeds grooter werd, kwamen we tenslotte eerst om half één ’s nachts met 2 uur vertraging in Triest aan.

Het mooiste gedeelte van dit traject hebben we gelukkig nog met daglicht kunnen passeeren, zoodat ik weer volop kon genieten van prachtig natuurschoon. Was me de Beiersche Hoogvlakte tegengevallen, nu werd me ruimschoots de schade vergoed. We naderden de bergen en bij Rosenheim zag ik voor het eerst de met sneeuw bedekte toppen. Mooi is het land hier. Overal verspreid zie je die typische Beiersche huisjes liggen, versierd met houtsnijwerk of met geschilderde voorgevel, en de witte kerkjes met de uivormige torens, zooals je ze overal ziet, hier en in Oostenrijk. Talrijk zijn de glasheldere beekjes en de blauwe meertjes, verscholen achter de donkergroene naaldboomen. En boven dit alles uit de sneeuwbedekte bergtoppen, die glinsteren in de zonneschijn.

Al spoedig naderden we de voormalige grens tusschen Duitschland en Oostenrijk. Hoewel die twee landen nu één rijk vormen, zijn de grenzen nog niet heelemaal opgeheven. In Salzburg b.v., het grensstation, stonden we eerst een tijd lang stil op het Duitsche deel, waarna de trein eenige tientallen meters verder stoomde en nu op het Oostenrijksche gedeelte een poos bleef staan. Er schijnen dus nog eenige formaliteiten verricht te moeten worden. Als reiziger heb je er echter geen last van, noch naar je geld, noch naar je pas wordt er gevraagd.

Toen de trein op het Duitsche gedeelte zoo’n tijd bleef staan, heb ik de gelegenheid benut om mijn beenen te strekken en ben wat in het zonnetje gaan loopen langs de zeer lange trein. Het Oostenrijksche gedeelte van het station was geheel versierd met groen en talrijke hakenkruisvlaggen, met hier en daar een portret van Hitler.

Andere Oostenrijksche stations die we passeerden waren eveneens zoo versierd, evenals vele dorpjes en huizen. In groote letters stond overal te lezen: “Ein Volk, ein Reich, ein Führer”, en bij Villach, aan de Zuidgrens van Oostenrijk, “Die südlichste Stadt des Deutschen Reiches!” Op vele Oostenrijksche locomotieven was een hakenkruis geschilderd, maar behalve bovengenoemde uiterlijke kenteekenen was er verder niets bijzonders in Oostenrijk te bemerken. Overal was het zeer rustig, militairen waren nergens te zien.

Na Salzburg kwam gewoon een Oostenrijksche locomotief en verscheen Oostenrijksch treinpersoneel, dus hetzelfde verschijnsel als bij iedere andere grens. Alleen toen we bij Rosenbach de Oostenrijk-Joego-Slavische grens bereikten, stonden daar geen Oostenrijksche, doch Duitsche douane ambtenaren. Nergens op deze reis hebben we ook maar eenige last ondervonden bij het overschrijden van de grenzen. Overal waren de douanebeambten zeer voorkomend, zelfs de Duitschers, die toch meestal zoo’n onaangename commandotoon kunnen gebruiken.

Bij de Hollandsche grens hadden we te maken met een paar dikbuikige Pruisen die wat liepen te brommen, maar in Rosenbach waren het jonge sympatieke kerels, ongetwijfeld menschen uit het gemoedelijke volk van de bergen. Dan was er nog een verschil merkbaar tusschen Duitschland en Oostenrijk. Het brood was hier weer wit en smaakte veel beter, ja, het smaakte zelfs uitstekend en ook met de boter waren ze hier veel royaler dan in Duitschland.

Volgens de dienstregeling zou in Salzburg een restauratierijtuig worden aangehaakt, maar op onverklaarbare reden gebeurde dit niet. Mijnheer van der Lugt heeft toen vanuit Salzburg telegrafisch aan het volgende station 22 lunchpakketten besteld en toen we daar aankwamen, lag alles voor ons gereed, voor ieder een zak met broodjes met veel boter, dikke plakken ham, stukken gebakken visch, een augurk en een sinaasappel. Toen we smakelijk aan het happen waren, heeft Valentgoed ons gefilmd.

Intusschen reden we verder door het dal van de Salzach, met de machtige bergmassieven op de achtergrond. In Hallein zagen we iets aardigs, een Tiroler jager, het geweer op de rug, met zijn vrouw, ook in nationaal costuum en zijn hond.

We stegen voortdurend en bereikten bij Bad Gastein de sneeuwgrens. Iedereen holde de trein uit en in minimum van tijd was er een groot sneeuwballengevecht aan de gang. We reden nu voortdurend midden door de sneeuwvelden heen, aan de rotsen hingen meterslange ijspegels, wel een bewijs dat het op deze hoogte, zelfs in deze tijd van het jaar nog flink koud kan zijn. De bergpassen waren nog onbegaanbaar, zoodat je ze nog niet per auto kunt overtrekken. Die gaan dan in Böckstein op de trein, die ze door de lange Tauerntunnel naar Villach brengt.

In Spittal hadden we weer gelegenheid om wat in de stationsrestauratie te gebruiken. Het werd een heele run. Bier was er in overvloed te krijgen, maar koffie, thee en spuitwater waren zóó uitverkocht. Mijn dorst heb ik toen moeten lesschen met een groote beker bier. De temperatuur was hier heerlijk, lekker frisch inn het zonnetje. Overal om je heen zag je de met sneeuw bedekte toppen. De route ging nu verder langs de oevers van de Drau. Prachtig is de natuur hier, je komt oogen te kort om alles in je op te nemen.

We naderden alweer de Oostenrijk-Joego-Slavische grens en kwamen nu in het Karawankengebergte. Het landschap deed me hier eenigszins aan Finland denken, de berghellingen met dichte pijnboombosschen bedekt en overal blauwe meertjes. In Rosenbach kwam de Duitsche douane. We werden gauw geholpen, even de passen laten zien, een stempel erin en het was weer gebeurd.

Karawankentunnel Eisenbahn

Toch hebben we hier vrij lang stil gestaan, jammer, het begon al weer donker te worden en ik had zoo graag nog meer van dit mooie land willen genieten. Eindelijk konden we dan vertrekken, verdwenen al spoedig in de 6000 meter lange Karawankentunnel (duurde ongeveer 10 minuten) en kwamen toen in Jesenice, het Joego-Slavische grensstation, waar weer eenige tijd werd stilgestaan. Opeens was je in een andere wereld. Op het perron zag je echte “Balkantypen” loopen en de opschriften werden weer, niet alleen niet te vertalen, maar ook niet te ontcijferen, althans voor diegene die het Russische lettertype niet kent. Maar in Bled, het volgende station, zag ik weer iets bekends, iets dat je trots streelde, n.1. een groote lichtreclame van Philips Radio.

Daar we nog steeds geen restauratiewagen hadden, was er ook naar Jesenice getelegrafeerd om voor eten te zorgen en toen we er aankwamen lagen de 22 pakketten dan ook reeds gereed. We vlogen er direct op af, want we hadden goede trek gekregen. De arme Duitschers van Turadio, onze mede reizigers in de trein, moesten zelf maar zien aan wat eten te komen.

Na het ontbijt in München hadden ze nog niets te eten of te drinken gehad. Daar haperde dus wel het een en ander aan de organisatie. Ik dook direct in mijn zak, Kolodvorska Restavracya Jesenice Gorenjsko stond er op, en tooverde eruit te voorschijn een fleschje wijn, knappende broodjes met dikke plakken ham (zijn ze erg royaal mee overal) en een homp kaas, een gekleurd ei, zeker ter eere van Paschen, een tweetal heerlijke worstjes en een sinaasappel. In een oogenblik had ik alles op, dit in tegenstelling met vele van mijn reisgenooten die de sterk gekruide worstjes niet konden luchten door de knoflook en heelemaal niet konden opeten. Graag had ik de mij van alle kanten aangeboden worstjes ook nog verorberd, maar ik ben zoo voorzichtig geweest om mijn maag aan het begin van de reis niet te overladen met dit voor een Hollander ongewone voedsel en heb me bepaald tot mijn eigen portie.

Wat overbleef hebben we in een paar zakken verzameld en dit aan de conducteur aangeboden, die er wat mee in zijn schik was. Inmiddels waren we weer verder gereden. Het was intusschen heelemaal donker geworden en we werden nu vergast op een waar vuurwerk van gloeiende sintels, die in groote getale uit de locomotiefschoorsteen werden geblazen. Ze schijnen hier veel met hout te stoken, vandaar ook dat de locomotieven voorzien zijn van sintelvangers, van die groote ronde dingen op de schoorsteenen uit de voorhistorische tijd van het spoorwegverkeer. De moderne stroomlijn was verre te vinden, vandaar misschien ook dat het tempo alles te wenschen overliet. In een sukkelgangetje reden we door de donkere nacht en stopten veel en lang. In Bled hadden we nog even een schitterend gezicht op het meertje van Bled dat zich weerspiegelde in het licht van de zoojuist opgekomen volle maan. Met de lichtjes om het meer en de donkere silhouetten van de denneboomen tegen het zilveren maanlicht, was dit een eenig gezicht.

Het duurde niet lang of we waren wéér bij een grens, nu de Italiaansche. In Piedicollo, het Italiaansche grensstation, stonden we weer geruimen tijd stil. De passen werden ingenomen en we kregen die pas terug toen we Italie verlieten, om ze in Dubrovnik weer direct aan de Joego-Slavische politie af te dragen. Na Piedicollo werd het pas goed een boemeltrein, telkens stopten we en dan duurde het weer geruimen tijd alvorens de reis vervolgd werd. Zoo langzamerhand ging de aardigheid ervan af. Buiten viel niets meer te zien en de banken voelden hoe langer hoe harder aan. Groot was dan ook mijn blijdschap toen we eindelijk de zee bereikten en nu langs de kust het laatste gedeelte aflegden naar Triest, dat al in de verte met zijn duizenden lichtjes tegen de heuvels op lag te schitteren.

Eindelijk, om half één in de nacht, met 2 uur vertraging, kwamen we op onze plaats van bestemming aan. De bus van het hotel stond te wachten, maar daar ze te klein was om ons allemaal te vervoeren, hebben we de dames de eer gelaten en zijn de heeren gaan wandelen. Het was maar een 5 minuten loopen, maar ik was toch blij dat ik mijn beenen weer even strekken kon na de lange reis. Het was lekker zacht weer, voor het eerst na lange tijd, vertelde men ons. In Triest hebben we gelogeerd in Hotel Regina, Via Fabio Filzi, no. 9. Ik kreeg een mooie ruime kamer van alle gemakken voorzien. Het is een groot, keurig ingericht hotel, maar dat zag ik eerst de volgende morgen. In minimum van tijd lag ik in mijn bed en heb heerlijk geslapen na die lange en op het laatst wel wat vermoeiende reis.

Toen ik de volgende morgen op de vastgestelde tijd werd opgeklopt, was ik al bijna klaar met mijn toilet, zoodat, toen ik beneden in de ontbijtzaal kwam, ik alleen nog maar mijnheer Van der Lugt aantrof, die alweer druk in de weer was.

De bedoeling was om tegen half tien samen een wandeling door de stad te gaan maken tot een uur of half twaalf, waarop we ons zouden inschepen op de “Francesco Morosini”, het schip dat ons naar Dubrovnik zou brengen. Zoodra ik ontbeten had, ben ik vast de stad ingegaan om nog zooveel mogelijk van Triest te kunnen zien in de korte tijd dat we er waren. Het is een nieuwe, schoone stad, gedeeltelijk opgebouwd tegen de heuvels, die als een ring de stad omsluiten. Men krijgt er wel de indruk van welvaart, overal verrijzen groote nieuwe gebouwen in moderne strakke lijn opgetrokken, de boulevards zijn breed en keurig geplaveid en alles ziet er even netjes en verzorgd uit, ook de menschen die ik er zag.

Ik wandelde langs de boulevards tot aan een plein, waar ik via een monumentale trap boven op een hoogte kwam, wanwaar ik een uitzicht had op de stad en de havens. Hierboven was een uitgestrekt wandelpark aangelegd om een oude vesting heen. Op de verweerde muren staat in reusachtige letters die ’s nachts electrisch verlicht worden en al van verre uit zee gezien kunnen worden, het woord DUX. (NB – Mussolini gebruikte voor zichzelf de naam Dux) Op het hoogste punt staat een monument voor gevallen soldaten. Als tegenstelling met alle nieuwbouw vindt men er vlak in de buurt opgegraven restanten van een oude tempel en achter de vestingmuren een heel oud kerkje van San Sigusto, de beschermheilige van de stad. Precies op tijd was ik weer in het hotel terug, maar daar mijnheer van der Lugt nog niet klaar was met zijn zaken, ging de gezamenlijke wandeling niet door en konden we tot elf uur ieder onze eigen gang gaan. Ik direct weer verder gewandeld, o.a. langs het stadhuis en mooie pleinen met oude kerken (eigenlijk het eenige oude in deze als nieuw opgebouwde stad), langs een eigenaardige Grieksch-Katholieke kerk, wit met kleurige en gouden schilderingen aan de buitenmuren, en ten slotte langs de havens weer terug naar Hotel Regina, waar ik deze keer echter net te laat kwam. Het gezelschap was zojuist vertrokken, vertelde me de portier.

Ik ben ze toen direct achterna gegaan. De weg naar de haven kende ik wel, alleen wist ik niet aan welke pier onze boot lag. In een scheepvaartkantoor heb ik ernaar geinformeerd en 5 minuten later had ik ze weer te pakken. Daar we nog een uur de tijd hadden alvorens de Morosini zou vertrekken, ben ik maar weer verder op onderzoekingstocht gegaan, nu echter in de onmiddellijke omgeving. Zoo kwam ik o.a. in de vischhallen, die een bezoek zeker waard zijn. De meest vreemdsoortige vischsoorten zijn er te zien.

Toen ik langs de havens scharrelde, viel het me op dat op vele schepen de vlag halfstok hing. Om half twaalf begonnen plotseling op alle vaartuigen de sirenes te gillen, te fluiten en te brommenen gedurende dit helsche lawaai werden de vlaggen heelemaal geheschen. Jammer dat niemand me kon vertellen wat deze ceremonie moest beteekenen.

Aan boord heerschte een gezellige drukte, op de kade stonden vele wegbrengers en langs de railings was geen plaatsje onbezet. De boot was geheel volgeboekt. De “Francesco Morosini” van de Mij. “Adriatic” is een mooi nieuw schip, wit geschilderd met een groene streep langs de waterlijn. Op de korte, breede gele schoorsteen stond de Venetiaansche Leeuw, die we later in Dalmatie nog vele malen zouden terugvinden in de oude stadjes, een overblijfsel van de vergane glorie uit de gulden jaren van de machtige handelsstad die Venetië eens was.

Met Valentgoed en Verzeide had ik een ruime 3-persoons 1e klas hut. Ik heb direct beslag gelegd op de couchet onder de patrijspoort, Valentgoed nam het bed aan de overkant en kreeg Verzeide tot bovenbuur. Het is een vrij groote boot, met ruime salons, een veranda en twee promenadedekken, alles kraakzindelijk, zooals op de Nederlandsche schepen. Ik heb me direct van een dekstoel verzekerd en op het sloependek een zonnig plekje uitgezocht. Juist toen we vertrokken, ging een van de kellners met een gong het schip door om ons onze eerste maaltijd aan boord aan te kondigen. Ik heb echter gewacht met aan tafel gaan tot we heelemaal in zee waren, daar ik de afvaart niet wilde missen.

Eenmaal op zee begon het luie luxe leventje weer dat je alleen aan boord van een mooie boot kan hebben, liggen in een dekstoel in de zon, lekker en veel eten en als je noch het een, noch het ander doet, dan ga je voor de variatie in de salon wat drinken of in de veranda luisteren naar de muziek van het strijkje.

De maaltijden aan boord waren telkens weer een waar feest. Je zat er fijn in een ruime zonnige eetzaal, werd er perfect en snel bediend door keurige, geuniformeerde kellners en het eten was overheerlijk, daar was iedereen het over eens. Aan zoo’n tafel kon de wijn natuurlijk niet ontbreken, dus heb ik bij iedere maaltijd een halve flesch genomen. Wonderlijk wat een geheugen zoo’n maître d’hotel heeft. Op de terugreis, dus zooveel dagen later en nadat hij zooveel andere passagiers had bediend, wist hij nog precies wie wijn moest hebben en zelfs welk merk.

’s Avonds werd er door vele dames extra toilet gemaakt. De heeren nemen het gelukkig makkelijker op. Zoo’n menu aan boord bestond uit: hors d’oeuvre, soep, voorgerecht, aardappelen, vleesch en groenten, taart, kaas, fruit en koffie na, alles keurig opgemaakt opgediend. Het was wel merkbaar dat we le klas reisden. Toch wel fijn zoo’n bootreis, vooral met een stralende, zonnige hemel en een spiegelgladde blauwe zee.

Weken achtereen is het koud en guur geweest en juist die dag dat wij aan boord gingen scheen de zon weer. Je moet maar boffen. Aan bakboord zagen we steeds de kust, voorloopig nog lage begroeide heuvels, maar de volgende dag waren het de hooge, kale en woeste bergruggen van Dalmatie. Van tijd tot tijd voeren we door eilandgroepjes heen. In Brioni kwamen nieuwe passagiers aan boord. In een motorsloep werden ze aan de groote boot, die langzaam zijn weg vervolgde afgeleverd.


(Photo by Diego Delso, delso.photo, License CC-BY-SA)

De eerste haven die we op deze reis aan de den was Pola (nu Pula in Kroatië), de hoofdstad van de Italiaansche provincie Istrie, tevens een belangrijke oorlogshaven. We hadden tijd om aan wal te gaan en we hebben daar gebruik van gemaakt om het in de nabijheid gelegen Amphitheater te bezoeken. Dit door Carracalla gebouwde stadion dat dateert uit het jaar 198, lijkt eenigszins op het Coloseum in Rome, doch is veel kleiner, het bevat maar 25.000 plaatsen. Ook Pola lijkt, evenals Triest een hernieuwde stad te zijn, overal zie je nieuwe gebouwen en pas aangelegde parken en wegen.

In de avond, we hadden juist het diner achter de rug, kwamen we aan in Lussinpiccolo (nu Mali Losinj in Kroatië), ook nog een Italiaansch plaatsje. Het heele eiland scheen uitgeloopen te zijn om de boot te zien aankomen. De kade zag tenminste zwart van de menschen. Ik ben nog even in de onmiddellijke nabijheid wat gaan rondneuzen, maar veel bijzonders was er niet te zien. Dan was de hel verlichte boot aardiger om er naar te kijken.

Een lid van de bemanning dat ook altijd trouw gaat passagieren wanneer het schip een haven binnenloopt, was het hondje van de kapitein, een zwart, langharig dier, met een vierkante snoet korte pootjes en een puntig staartje, dat steil de hoogte in steekt. Iedere passagier probeert hem aan te halen wanneer hij achter zijn baas aan over het dek loopt of in de salons komt, maar met een zekere minachting negeert hij alle aaien en aangeboden koekjes. Als bij het binnenloopen van een haven de matrozen klaar staan om de loopplank uit te zetten, staat hij er met zijn neus ook vlak bij en niet zoodra is de verbinding met de wal tot stand gekomen, of vóór iedereen uit dribbelt hij met zijn puntig staartje in de lucht de loopplank af. Maar wanneer de fluit gaat ten teeken dat de boot weer zal vertrekken en de passagiers zich haasten om aan boord te komen, haast hij zich heelemaal niet en meestal moet er dan een matroos aan te pas komen om de onwillige binnen te halen.

Om half één ’s nachts zouden we Zara binnenloopen. Ik heb er echter niet op gewacht, daar ik het plan had ’s morgens vroeg op te staan om tegen half zeven Split nog even te bekijken. Dat moest een bezoek waard zijn. De avond hebben we gezellig in de salon doorgebracht. Toen ik de volgende morgen om een uur of zes uit de patrijspoort keek, zag ik het land al vlak bij. Gauw ben ik me gaan aankleeden en toen we aan de kade lagen, was ik klaar om aan wal te gaan, maar…dat bleek verboden te zijn. Niet alleen zouden we hier maar kort blijven liggen, maar bovendien kon ik ook niet het schip verlaten daar ik mijn pas niet bij me had. Die werd aan boord, dus op Italiaansch grondgebied, vastgehouden en Split was al Joego-Slavie.

Op de forten om de haven woeien de blauw-wit-roode vlaggen, net als de Nederlandsche driekleur maar dan omgekeerd. Men schijnt er echter niet over eens te zijn hoe de juiste volgorde der kleuren is, want op verscheidene Rijksgebouwen zag ik de zuivere Nederlandsche vlag, dus rood-wit-blauw. Het paleis van Diocletianus dat ik had willen bezoeken kon ik nu alleen maar vanuit de verte zien.

Op de kade waaraan we gemeerd lagen, stond een wit marmeren gedenksteen voor de onlangs vermoorde Koning Alexander I, waaraan eenige kransen hingen. Na een kort oponthoud vertrokken we weer van Split. Op dek werd het intusschen niet pluis, daar je overal door de matrozen werd weggespoeld of weggeschrobd.

Aan boord had ik kennis gemaakt met een Joego-Slavisch echtpaar, aardige, jonge menschen, waarmee ik Duitsch kon spreken. Het vrouwtje, een charmant Slavisch type, lang en slank, was Tjechische van geboorte en kwam uit Praag. Daar Praag ook nog op mijn verlanglijst staat, heb ik bij haar inlichtingen ingewonnen. Het is wonderlijk zoo enthousiast als sommige menschen zijn voor hun geboortestad. Misschien word je wel zoo wanneer je in den vreemde moet wonen zooals met haar het geval is. Nu werd het één loflied op Praag. In Augustus zou ze weer voor drie weken naar huis toe gaan en als ik tegen die tijd in Praag zou zijn, moest ik haar maar waarschuwen, dan zou zij mij er rondleiden. Haar adres in Ljubljana heeft ze in mijn notitieboekje geschreven.

Toen het op dek te gevaarlijk werd met overal dat geplens om je heen ben ik samen met Vera Simonéić gaan ontbijten. In de eetzaal zaten we tenminste droog. Het werd weer een prachtige dag, de zon scheen lekker en wij lieten ons op onze dekstoelen fijn bruinbranden. Door de op het dek opgestelde luidsprekers hoorden we muziek en later, het was Paschen, een rede van de Paus. De kust waar we nu langs voeren zag er bijzonder unheimisch uit. Het wren hooge, grijze rotsgevaarten zonder eenige plantengroei. Kaal staken de ruwe, steenige hellingen loodrecht op uit de zee. Slechts hier en daar een beetje aarde, rood van kleur, zorgvuldig omringd met een van keien gebouwd muurtje om het beetje grond dát er nog is, te beschermen tegen de harde winden die er kunnen waaien. Overigens een onherbergzaam land. Maar het zou nog erger worden, straks in Montenegro en Herzegowina.

De natuur schijnt overal de wereld op zijn kop te zetten en zoo kon het dan gebeuren, dat hier de hoogste toppen geheel bedekt waren met sneeuw, een groote zeldzaamheid in deze streken, vooral in dit jaargetijde. Op zee was het echter lekker warm. Achter de boot aan hadden we voortdurend een escorte van eenige meeuwen, die uren lang achter het schip aanvlogen. Dan trokken weer scholen bruinvisschen of tonijnen de aandacht of de groepjes eilanden waar we langs voeren. Een mooi gezicht hadden we op Corsula, een eeuwenoud stadje op een eiland, geheel omringd door dikke vestingwallen met een groote ronde toren boven op de top van de heuvel. En binnen deze murengordel verdrongen zich de kleurige huisjes tegen de berg op, een buitengewoon pittoresk plaatje. Boven op de toren wapperde een rood-wit-blauwe driekleur. Tusschen de eilandjes in waren visschers bezig in hun prauwtjes. Ze schijnen er met dynamiet te werken, want telkens zag ik een waterzuil de hoogte in gaan, eenige oogenblikken later gevolgd door een doffe knal.

Tegen een uur of drie ’s middags kwamen we aan in Gruz, de haven van Dubrovnik. Veel was hier nog niet te zien. Het was het gewone beeld van een haven, welke echter mooi gelegen is aan een baai, geheel omringd door heuvels. Er lagen vrij veel schepen en voortdurend andere. Het schijnt dus wel een voorname haven te zijn. Ook de Nederlandsche vlag zagen we hier, welke wapperde van de mast van een schip van de K.N.S.M. Met groote, witte letters stond op de zwarte romp te lezen, “Titus Holland” en op de brug waren de Nederlandsche kleuren geschilderd. Dat deed je dan weer denken aan de oorlog die in Spanje nog steeds woedt.

We stonden nu voor het eerst op Joego-Slavische bodem, een stoffige bodem, want het had al sedert Januari niet geregend. Het wachten was op de tram die ons naar Lapad zou brengen, waar ons hotel lag. Langs de haven reden we tot aan een splitsing van de trambaan, waar we moesten overstappen voor de richting Lapad. Lapad is een schiereiland waar het moderne gedeelte van deze Dalmatische badplaats te vinden is. Overal op de heuvels staan nieuwe villa’s en hotels, speciaal de laatste jaren gebouwd om de vele vreemdelingen te kunnen onderbrengen. De andere kant, de heuvels op, gaat de tram naar het eigenlijke Dubrovnik, de oude stad.

Hotel Akvarium waar we zouden logeeren was een nieuw hotel, alles zag er keurig netjes uit en de kamers waren modern gemeubeld. Er was echter niet zooveel ruimte meer beschikbaar om ons allemaal er nog onder te kunnen brengen, een paar moesten dus ergens anders onderdak krijgen, in een van de villa’s waar kamers verhuurd werden. Met Valentgoed en Verzeide nam ik toen mijn intrek in “Villa Ljoebisja”, waar we ieder een ruime kamer kregen. Het was er niet zoo keurig ingericht als in Hotel Akvarium, maar bij ons was het veel gezelliger, veel huizelijker. De villa was in Moorsche stijl opgetrokken, alle kamers kwamen uit op een vertrek in het midden, waar je ook direct inkomt wanneer je door de voordeur binnengaat.

Om het huis was een groote tuin met palmboomen en aan de achterkant een moestuin. Direct achter de tuin loopen de heuvels omhoog, begroeid met olijfboomen. Vanuit mijn hoekkamer had ik door het eene raam een uitzicht op deze heuvels en door het andere een kijkje op de zee, die ik nog net in de verte in de diepte kon zien.

De eigenares sprak gelukkig Engelsch. Met haar eerste echtgenoot, een Engelschman, had ze eenige jaren in Londen gewoond. Na de dood van haar man is ze naar haar land teruggekeerd, waar ze deze villa gekocht heeft om er een pension te houden. Ze heeft twee dochtertjes van een jaar of tien, een tweeling, die sprekend op elkaar lijken. Het waren grappige kinderen, jammer dat we elkaar niet konden verstaan, want evenals de rest van de familie, spraken ze uitsluitend Servisch.

Van fotografeeren moesten ze niets hebben. Ik heb Verzeide een kiekje van mij met de tweeling laten maken, maar toen ze in de gaten hadden wat er ging gebeuren, probeerden ze weg te loopen. Verzeide had toen echter juist afgedrukt, zoodat ik toch nog een foto van hun heb. We zouden in “Villa Ljoebisja” alleen maar slapen, de maaltijden gebruikten we samen met de anderen in Hotel Akvarium.

Zoodra we ons opgeknapt hadden, zijn we de stad ingegaan. Lapad ligt nog een eind van Dubrovnik af. Als je de tijd hebt, kan je loopen, fijne wandelingen kan je er maken, heuvel op en af, met prachtige uitzichten op de blauwe zee beneden je. Je loopt onder de olijfboomen, langs palmen, cactussen en agaven, pijnboomen, cypressen en sinaasappelboomen. Bloemen zag ik er niet zooveel, behalve overal de dikke trossen blauwe regen. Heb je haast, dan kan je gaan óf met de tram, of met de bus. Het is echter aan te bevelen om eerst de dienstregeling te bestudeeren, want zoowel bus als tram rijden maar om het halve uur.

Deze eerste keer zijn we met de bus naar Dubrovnik gereden. De wegen zijn er smal en bochtig, veel wordt er van de chauffeurs geeischt en ook van het materiaal. De remmen moeten in de eerste plaats prima in orde zijn endat waren ze ook. De taxi’s zagen er allemaal behoorlijk en betrouwbaar uit. Dikwijls komt het voor dat de wegen zóósmal zijn, dat twee auto’s elkaar niet kunnen passeeren. Eén moet er dan de mindere zijn en net zoolang achteruit rijden tot er een plek gevonden wordt waar wél elkaar gepasseerd kan worden. De tram is eigenlijk het aangewezen bezwwaar heeft, dat hij meestal meer dan vol is. Zoowel bus als tram hebben hun beginpunt voor de Pile-poort, de ingang tot de eeuwenoude stad Dubrovnik. Modern verkeer in de geheel ommuurde stad zelf is uitgesloten. Behalve de eenige groote straat dwars door de stad heen, de Placa Kralja Petra, vindt je er niet andersndan nauwe, steile steegjes, dikwijls niet meer dan hooge trappen.

Modern Dubrovnik ligt buiten de muren, is aan demeene kant uitgegroeid tot aan de haven Gruz en aan de andere kant tot aan de villawijk Lapad. Toen we voor het eerst met Dubrovnik kennis maakten, was het Zondagmiddag en prachtig zonnig weer. Er heerschte dan ook een gezellige drukte. We zijn gaan zitten in de tuin van Hotel Dubravka, buiten de Pile-poort aan de zee en lieten de pantoffelparade langs ons heen gaan. Valentgoed kreeg gelegenheid te over om zijn kleurenfilm af te draaien, daar vele mannen en vrouwen in hun typische, en vooral kleurige nationale kleedij, voorbij wandelden. Om ons heen trippelden vele duiven die om wat lekkers kwamen bedelen.

Na een heerlijk kopje koffie gedronken te hebben met een okkernotenkoek, zijn we de eigenlijke stad ingegaan door de Pile-poort, zijn dwars door het stadje heengewandeld en hebben het weer verlaten door de Ploce-poort. Dit was meer om een algemeene indruk te krijgen van dit zeer bijzondere plaatsje. Door de Ploce-poort kom je weer op de groote rijweg, die buiten de muren om, verder langs de kust loopt en zich steeds meer omhoog slingert in Zuidelijke richting. Diep beneden je zie je de zee, recht vooruit het eilandje Lokrum en in de verte het Slangeneiland. Met de tram zijn we naar huis teruggekeerd.

Na het diner ben ik weer de stad ingegaan. Zoo ver buiten wonen heeft een bezwaar dat jeeen eind van de eigenlijke stad af bent, met zijn winkels en restaurants, maar aan de andere kant heeft het ook het voordeel dat je nu meer van de omgeving ziet en toch nog tijd genoeg overhoudt om het kleine stadje grondig te bezien. Met de tram reden we naar beneden toe, hebben wat gewandeld door de Placa Kralja Petra, de hoofdstraat waar het gezellig druk was in de vooravond en hebben toen geprobeerd een plaats te vinden in een van de zalen van het restaurant Gradska Kafana, een groote, moderne gelegenheid waar muziek was. Het is ons echter niet gelukt, zoo vol was het er. We zijn toenmmaar teruggeloopen en hebben in afwachting van het vertrek van de tram in de tuin van een restaurant bij de Pile-poort een kopje Turksche koffie gedronken, welke opgediend werd in koperen kannetjes.

De eerste avond hebben we het niet zoo laat gemaakt, daar we de volgende morgen al heel vroeg op moesten voor de groote tocht naar Cetinje in Montenegro. In vijf auto’s vertrokken we de volgende dag om zeven uur van het hotel. Het weer was uitstekend, lekker frisch nog in de vroege ochtenduren, zoodat we de meegebrachte plaids best konden gebruiken. Later op den dag, toen we hoog in de bergen waren, zouden ze weer goed van pas komen. Als proviand werd in elke auto een groote zak met broodjes geladen.

Ons clubje van vijf zat bij elkaar. We troffen het, want we hadden de beste auto gekregen, een groote Packard. Als chauffeur hadden we een Sloveen, een zeer bereisd man die vlot zeven talen sprak. Hij is oud-oorlogsvlieger en verdient nu zijn brood met in de zomer touristen rond te rijden in zijn eigen auto en in de winter als skileeraar. Heel Europa heeft hij rondgereden met deze auto en op het dashbord prijkten verschillende plaquetten, tropheën van succesvolle bergstijgingen, waaronder de moeilijkste passen in Europa. De motor van deze Packard was speciaal geconstrueerd voor het rijden in bergland, zoodat hij op de route over de Lovcenpas haast niet behoefde over te schakelen, terwijl de andere auto’s met kokende radiator boven kwamen. Behalve een eminente rijder, bleek hij ook een uitstekend fotograaf te zijn. Op zijn diverse tochten had hij vele foto’s gemaakt, waar hij ons eenige van heeft laten zien, de eene nog mooier dan de ander.

We reden om de oude stad heen in Zuidelijke richting, voorloopig nog langs de kust. Heel diep beneden ons schitterde de blauwe Adriatische Zee. Al direct begonnen we te stijgen en te kronkelen langs de stijle bergwanden. Telkens hadden we, achterom kijkende, een mooi uitzicht op Dubrovnik, dat steeds dieper wegzakte. Langs de kust is nog eenige plantengroei te bespeuren, maar niet zoodra komt men meer het binnenland in, of het landschap wordt doodscher, alle groen verdwijnt en ervoor in de plaats komen kale bergruggen, die bezaaid zijn met ontelbare keien.

Hier en daar, tusschen de steenmassa’s in, ligt een soort akkertje, dat, zoo goed als mogelijk, geschikt gemaakt is om er wat op te verbouwen, door zooveel mogelijk steenen op te ruimen. Alleen de grootste keien steken nog in de roodbruine aarde. Om elk akkertje is zorgvuldig een steenen muurtje van ongeveer een meter hoogte opgebouwd, om het beetje aarde dat er nog is, te beschermen tegen de harde winden die er kunnen waaien. Troosteloos is het landschap, men begrijpt niet waar de menschen van leven moeten.

Toch zijn het allemaal groote, gezonde mannen en vrouwen, met blozende wangen..De vrouwen zijn er bekend om hun schoonheid en dit bleek niet overdreven te zijn. De mees- te waren lang en slank en vele hadden bovendien een bijzonder aardig uiterlijk. In hun kleurige Montenegrijnsche kleederdracht was het dikwijls een charmant geheel. De mannen zijn groot en forsch, veel blonde en blanke typen treft men er onder. Ze zijn alle eender gekleed, een kleurig vestje, een soort pofbroek met donkere kousen en sandalen aan de voeten.

We passeerden een enkel dorpje met armoedige huisjes. Gezeten voor de “kafana”, zaten de Montenegrijnen ons aan te kijken. De vrouwen die we onderwijs passeerden, waren vriendelijker. Ze groetten tenminste terug wanneer wij hen toewuifden. Hier en daar reed een Montenegrijn te paard de smalle bergpaadjes af. Mohammedanen komen in deze streken ook nog veel voor. Verscheidene keeren zagen we ze voorbij trekken, de man lekker lui op een paard of ezel voorop en zijn vrouw, met al haar hebben en houden op haar rug, te voet er achteraan. Doch ook de moderne techniek bleek reeds tot in deze bergen doorgedrongen te zijn. Luid toeterende zagen we ergens een Montenegrijn op een fiets een helling afrijden.

Bellen schijnen ze hier niet te hebben. De weinige fietsen die ik er zag, hadden alle een toeter op het stuur. Weer verderop passeerden we nog een wielrijder die een groot plakaat op zijn achterspatbord had bevestigd, waarop een verhaal stond te lezen, volgens onze chauffeur een verzoek om hem voorzichtig te passeeren, daar hij nog niet behoorlijk kon rijden.

De streek die we nu doorreden deed me denken aan een Indisch, vulkanisch berglandschap, een klein riviertje met zoo goed als geen water in de bedding, maar volgezaaid met groote keien en tegen de en tegen de berghellingen ontelbare steenen, overal verspreid. Temidden van deze steenwoestenij zonder eenig blaadje groen, hadden we opeens een fleurige ontmoeting. We passeerden n.1. een geheel met groen en bloemen versierde auto, waarin een zes-tal feestgangers, keurig in het zwart uitgedoscht.

Na het dal van de Zupa gevolgd te hebben, bereikten we na eenige uren rijden de ingang van de Boka di Cattaro, het groote fjord dat we nu geruimen tijd zouden volgen. Maar eerst werd in het oude stadje Erzegnovi eenige oogenblikken gerust alvorens weer verder te gaan. We stapten uit voor het schitterend gelegen Hotel Boka. Het hotel is omringd door een palmentuin en vanaf het terras aan de achterzijde, gelegen op de hooge oever van het fjord, heeft men een pracht uitzicht op het watervlak beneden en de omringende bergen. Een gedeelte van het terras was geheel begroeid met blauwe regen, die in dikke trossen als een waar dak naar beneden hing.

Een oude man met spierwitte baard bood ons snuisterijen en briefkaarten te koop aan. Uit medelijden en ook uit sympatie voor die vriendelijke oude heer, heb ik het een en ander van hem gekocht. Later bleek me dat het een Russische aristocraat was, die nu gedoemd is op deze manier in zijn levensonderhoud te voorzien.

Na het een en ander gebruikt te hebben in de tuin van Hotel Boka, werd de tocht voortgezet. We volgden voortdurend de oevers van het fjord, de weg was goed en we genoten van een steeds wisselend en interessant uitzicht. Uit militair oogpunt bezien is deze enorme natuurlijke haven die de Boka is, van zeer groot belang voor Joego-Slavie. Vrijwel overal langs de oevers treft men dan ook militaire kampementen aan, zoowel voor de marine als voor de luchtmacht. In talrijke bochten volgt de weg precies de grillig gevormde kustlijn. We komen steeds dieper het land in en naarmate de invloed van de zeewinden verdwijnt, verdwijnt ook de plantengroei. De bergen worden steeds kaler en onherbergsamer. Massieve, grauwe, door het regenwater afgesleten steenklompen zijn het, zonder eenig groen.

Dan bereiken we Parast, een oude Venetiaansche nederzetting, eens een bloeiende plaats met 20.000 inwoners, nu een “doode stad”, waar nog maar 400 menschen wonen. In dit dorre, doodsche land is iedere mogelijkheid om in het levensonderhoud te voorzien, tot een minimum gereduceerd en het is zelfs verwonderlijk dat in deze omgeving die 400 menschen die er nog wonen, nog een bestaan kunnen hebben. Uit de talrijke ruines blijkt de oude bloei van het plaatsje. Nu staat het stadhuis met zijn gebeeldhouwde gevel vervallen en verwaarloosd aan de oever van het blauwe fjord, talrijke voormalige villa’s van rijke Venetiaansche kooplieden zijn leeg of slechts ten deele bewoond. Overal gapen de leege venstergaten je tegen, een triest gezicht, dat echter eenigszins verzacht werd door bloeiende boomen en struiken, die een ware oase vormden in deze steenwoestenij.

Na het oponthoud in Perast reden we naar het volgende rustpunt op deze lange route, het oude stadje Kotor, waarnaar het fjord genoemd is. Kotor ligt aan de voet van de Lovcen, het gebergtegevaarte dat zich bijna loodrecht uit het water verheft. Omringd door een dikke steenen wal ligt het oude plaatsje tegen het bergmassief aangedrukt. Binnen de muren is het een gewir-war van nauwe, donkere straatjes. Door een van de stadspoorten, versierd met de gevleugelde Venetiaansche leeuw, kwamen we het plaatsje binnen en hebben hier eenige tijd rondgedwaald. Je kunt er veilig loopen, want verkeer binnen de muren is niet mogelijk.

Even zijn we de oude kerk in geweest, welke gewijd is aan de Heilige Trifoni. In de schatkamer werden tallooze religien bewaard, meest bestaande uit zilveren armen en beenen. Niettegenstaande Napoleon indertijd het grootste gedeelte van deze kostbaarheden heeft buitgemaakt, waren er toch nog heel wat overgebleven. Na een speurtocht door het merkwaardige oude stadje, streek het gezelschap neer in de met palmboomen beplante tuin van een restaurant, gelegen aan de buitenkant van de stadsmuren, vanwaar men een uitzicht heeft op het fjord. Ik ben echter nog wat verder rond gaan kijken. Wel heb ik nog even gebruik moeten maken van de W.C., een zeer primitieve gelegenheid. Dit was nu de Balkan in optima forma. In de vloer was een opening met twee opstapjes, waar je je voeten op kunt zetten, terwijl op ongeveer een meter hoogte in de muren twee handvaten zaten, waaraan je je in evenwicht kunt houden wanneer je boven het gat hurkt. En smerig dat het er was !

Na het oponthoud in Kotor begon de bestijging van de Lovcen. Direct buiten de stad begonnen we te klimmen langs de serpentineweg, die zich in 63 haarpinbochten naar boven slingert. Het is aan één stuk door stijgen, steeds dieper zinkt Kotor in de diepte weg en steeds wijder wordt het uitzicht op de Boka met zijn omringende bergen. Soms zijn de bochten zoo scherp, dat onze groote auto de draai niet in eens kan maken en dus eerst een stuk achteruit moet rijden alvorens weer verder te kunnen gaan. Men moet niet alleen een uitstekend chauffeur zijn en goed materiaal hebben om hier te kunnen rijden, maar men moet bovendien de weg ook op zijn duimpje kennen, want anders stelt iedere bocht je weer voor een nieuwe puzzle. Aan de eene kant rijst de berghelling omhoog en aan de andere kant gaapt de afgrond. Als eenige bescherming heeft men in de bochten groote rotsblokken opgestapeld of muurtjes gemetseld, die echter zonder uitzondering reeds aan stukken gereden waren. Onze chauffeur maakte echter zoo’n betrouwbare indruk, dat we geen moment ook maar eenig gevoel van vrees hebben gehad.

Hoe hooger we stegen, hoe grootscher het uitzicht werd. Van eenige plantengroei was echter niets te bespeuren, het was steen en nog eens steen. Op de hoogste top van de Lovcen staat een grafkapel met het graf van de grootste Zuid-Slavische dichter en philosoof, de heerscher van Montenegro, Petar, Petrovico, Njegus. Op 1000 meter hoogte gekomen, stopten we een oogenblik om beter van het machtige uitzicht te kunnen genieten. Veel opgeschoten waren we nog niet, het fjord lag eigenlijk nog zoo goed als vlak onder ons. Eerst moesten we de heele berg beklommen hebben alvorens verder het land in te kunnen trekken, maar daarvoor moesten we nog eenige honderden meters stijgen. Drie honderd meter hooger bereikten we de sneeuwgrens. Langs de wegen en in holen en spelonken lag de sneeuw, die niettegenstaande de volle zonneschijn nog niet gesmolten was. Het was vrij frisch hier boven, maar ik had me stevig ingepakt en zat bovendien nog onder een plaid.

De heele weg langs passeerden we om de zooveel kilometer twee gewapende gendarmen. Het schijnt in Montenegro toch nog niet zóó veilig te zijn dat deze straatpolitie geheel ontbeerd kan worden. Van af de vlakte tot boven in de bergen, overal zagen we die kerels met hun geweer over de schouder. Eindelijk hadden we dan de top bereikt en daalden aan de andere kant af in een dal, dat als een groote krater lijkt tusschen de omringende toppen. Eindelijk eens een vlak stukje grond na al die bergen.

Midden in de vlakte ligt het dorpje Njegus. Het zijn maar zeer armoedige huisjes, van ruwe steenblokken opgebouwd. Waar leven die menschentoch van. Wel was elk stukje grond benut als bouwgrond, maar nergens groeide wat. En zoo bleef alles steen en nog eens steen, alleen met dit verschil, dat hier als een verademing ook eenige vlakke gedeelten voorkwamen temidden van de grootehoekige steenwoestenij. Dat er op de akkers wel eens wat groeit, bewijzen wel de korenmolens die je hier en daar tusschen de huisjes ziet. Het zijn groote, ronde vloertjes, waarover steenen rollen, die het koren fijn malen. Ze zijn voor gemeenschappelijk gebruik.

Temidden van al die zeer armondigen woninkjes staat opeens een aardig wit huisje met een pannen dak. Het is dan ook een meer bijzonder gebouw, want hier werd Koning Nikita van Montenegro geboren.

Aan de andere kant van het dal gekomen, beginnen we weer te klimmen, de eene slinger na de andere wordt genomen en dan bereiken we tenslotte de Loveen-pas, het hoogste gedeelte op deze route. Ik had gedacht aan de andere kant van dit bergmassief een uitgestrekt uitzicht te zullen krijgen op een vlakte. Niets was echter minder waar. Wat ik zag waren bergen en nog eens bergen in onafzienbare rijen, het was enorm, zooiets geweldigs had ik nog niet gezien. Het was machtig en grootsch, maar ook troosteloos, deze steenwoestijn, door haar somberheid en verlatenheid. Dit waren dan de Zwarte Bergen van Montenegro. Donker en dreigend zagen ze er inderdaad uit, het was één golvende bergenzee, maar dan met scherpe, hoekige golven. Ze worden ook wel de Vervloekte Bergen genoemd. Dat komt omdat er zoo vele Montenegrijnen in zijn getrokken, om er te strijden tegen hun erfvijand, de Turken, om echter nooit meer terug te keeren.

Vanaf de Lovcen konden we Albanië zien. Midden tusschen de bergen schitterde het blauwe water van het meer van Scutarie, dat voor het grootste gedeelte op Albaansch gebied ligt. Verder reden we weer door deze steenwoestenij, waarvan de toppen met sneeuw bedekt waren. Van het ontstaan van dit “Land der Zwarte Bergen” (dit is de vertaling van Montenegro, of Czernagora), wordt de volgende legende verteld. Toen God de aarde schiep, had hij een bepaalde hoeveelheid bergen in een zak op zijn rug, om die over de geheele aardbodem te verspreiden. Op de plaats gekomen waar nu Montenegro ligt, scheurde de zak echter open en voordat hij het kan beletten, viel een groot deel van de inhoud, bestemd voor andere deelen, op dit plekje van de wereld. Zoo is toen Montenegro ontstaan, een land bestaande uit enkel steenen en nog eens steenen.

Na de pas bereikt te hebben, begon al spoedig de afdaling naar de hoogvlakte waarop Cetinje, de voormalige hoofdstad van Montenegro, ligt. Plotseling weer zoo’n groot vlak gedeelte, in het midden de stad en eromheen de akkers. In dit dal, dat geheel beschermd is tegen de winden, kon de zon flink branden. Met z’n witte huizen, z’n stoffige wegen met half doode boompjes erlangs en een soort aloen-aloen, leek Cetinje veel op een Indisch binnenplaatsje. Veel was hier dan ook niet te zien.

We reden direct naar het Grand Hotel, waar we de lunch zouden gebruiken, die de beste was die ik in Joego-Slavie heb gehad. Het was heusch niet alleen de berglucht die hongerig had gemaakt. Het eten was werkelijk uitstekend en ook de wijn smaakte goed.

Na het diner zijn we de stad ingewandeld, ieder op zijn eigen houtje of in groepjes. De groote bezienswaardigheid in Cetinje is het relief van Montenegro, dat gemaakt is door tijdens de wereldoorlog gevangen genomen Oostenrijksche soldaten. Ik vroeg een soldaat de weg, maar hoewel we elkaar niet konden verstaan, wist hij toch wat ik bedoelde en is een eind met me meegeloopen om me de plaats te wijzen. Onder het loopen probeerde ik telkens weer een gesprek aan te knoopen, maar steeds schudde hij zijn hoofd en zei dan iets onverstaanbaarsch in het Servisch.

Het relief is overdekt door een groote glazen serre. Je kunt er langs loopen en over een bruggetje er dwars overheen. Men krijgt zoo een uitstekende indruk van de structuur van het land en tevens merkte ik dat wát ik gezien had van het gebergte, nog maar een klein gedeelte was. En toch hadden we die dag 300 kilometer afgelegd. Dan blijkt dat de legende van het ontstaan van het land heusch zoo gek niet bedacht is. Heel onze route kon ik op het relief volgen, wel aardig om je zoo te kunnen orienteeren.

Aan de aloen-aloen, waar in Indie de assistent-resident zijn woning heeft, staat in Cetinje het paleis van de Koning. Hier echter niet onder waringins, maar in de schaduw van een paar groote eikenbo omen. Paleis is echter een te wijdsche naam voor de doodgewone witte villa. Het is echter een woning met een verdieping en dat is al iets geweldigs en voornaam in een land als Montenegro.

Een manke gids leidde me door de verschillende vertrekken. Daar was b.v. de “Biljartzaal”, een kamer waarin het eenige biljart van het land prijkte. Verder nog een paar woon- en slaapvertrekken, de muren volgehangen met schilderijen van de Koninklijke familie. Het grootste gedeelte van de bezienswaardigheden vormden de zeer uitgebreide garderobe van de Koning, allemaal nationale kleedingsstukken, zijn verzameling medailles en ridderorden, een heele kast vol, en een keurcollectie wapens.

Na deze rondgang werd het weer tijd het gezelschap op te zoeken. Spoedig daarna werd de terugtocht aanvaard. In Cetinje zelf was zoo goed als niets te zien, de weg erheen was echter buitengewoon interessant en men was in staat zich eenigszins een beeld te vormen van een land als Montenegro. Het was daarom ook heelemaal niet vervelend dat we langs vrijwel precies dezelfde weg weer teruggingen. Het is te begrijpen, één weg dwars door de bergen heen had al moeite en geld genoeg gekost. Voor zoo’n arm land als Montenegro is, zou een tweede kostbare verbinding met de zee bovendien een overbodige luxe zijn.

Bij de afdaling naar Kotot splitste de weg echter. Voor de variatie zijn we toen de andere kant opgegaan en kwamen nu terecht aan de overkant van het fjord. Op de terugweg zag ik eenige adelaars. Verscheidene van deze enorme vogels zweefden tusschen de bergtoppen door, op zoek naar hun prooi. Een prachtig gezicht was het, die machtige dieren in die woeste natuur. Op de berghellingen zagen we groote kudden zwarte schapen met lange krullende vachten. Zulke schapenvellen, nog heelemaal van de wol voorzien, zag ik ook menigmaal om de schouders van een Montenegrijn hangen, ongetwijfeld een lekker warm jasje.

Langzamerhand waren we zoover gedaald, dat we weer in een begroeide streek kwamen,m wat het landschap direct veel vriendelijker maakte. Hier beleefden we een aardig avontuur. Op een mooi punt waren we even blijven staan, om mijnheer van der Lugt in de gelegenheid te stellen een paar foto’s te maken. Plotseling ontdekten we een eindje verder, daar waar de weg een bocht maakte, een soldaat die hard wegliep zoodra hij ons had zien fotografeeren. Eerst hadden we er geen acht op geslagen, maar toen we, langzaam doorrijdende, ook de bocht om waren gegaan, stonden we op eens voor een fort, waar we door eenige soldaten werden aangehouden.

Doordat we in de nabijheid van een militaire versterking foto’s hadden genomen, werden we beschouwd als verdachte personen en mijnheer van der Lugt moest als hoofdschuldige zijn toestel afgeven of althans de film vernietigen. We stonden natuurlijk heel verbaasd te kijken, want we waren absoluut te goeder trouw geweest, hadden niet het minste idee gehad in de nabijheid van een fort te zijn en hadden zelfs heelemaal nog geen foto gemaakt. Toen ik in de gaten had wat er aan de hand was, heb ik gauw het fototoestel van mijnheer van der Lugt overgenomen en het onder mijn plaid verborgen. Wij vertelden toen dat we niet hadden gekiekt, de soldaten beweerden echter het tegendeel en eischten het toestel op. Natuurlijk verstonden we elkaar niet, zoodat het gesprek ging met de chauffeurs, die ook moeite deden om ons te helpen, als tolk. Volgens de Oostersche gewoonte werden er lange verhalen verteld en niets gedaan.

Alleen één soldaat stond met merkbare inspanning de autonummers stuk voor stuk na te teekenen. Toen we niet tot een resultaat konden komen, besloot mijnheer van der Lugt om zijn toestel tenslotte tóch maar af te geven. Ik raadde hem echter aan hun nog een paar minuten door te laten redeneeren, dan zouden ze wel van hun plannen afzien. En inderdaad, toen het te veel moeite bleek te kosten om hun zin door te drijven, gaven ze ons tenslotte toestemming om door te rijden.

En toen we wegreden, waren ze zelfs zoo vriendelijk om ons lachende na te wuiven. Zoo eindigde ons avontuur in de Montenegrijnsche bergen toch nog met een bevredigend slot. We daalden af tot we de Boka weer bereikt hadden. Om een groote omweg af te snijden, zijn we met een pont, een zeer primitief geval, het fjord overgestoken. Op twee sloepjes was een plankiertje getimmerd, waar nauwelijks twee auto’s op konden staan, zoodat heel voorzichtig gemanoeuvreerd moest worden om de wagens erop te krijgen. Zonder ongelukken bereikten we in twee etappen de overkant en waren toen weer op dezelfde weg als op de heenroute.

Tegen de middag bereikten we Ercegnovi, waar we in Hotel Boka ons weer even konden vertreden. Het was er nu veel gezelliger dan in de ochtenduren. In de groote veranda speelde een behoorlijke band en om de dansvloer was het een gezellige drukte. Er waren vele zeeofficieren dank zij de nabijheid van de marinebasis, en verscheidene bijzonder aardige meisjes. Direct heb ik een van de charmante jongedames ten dans gevraagd, maar jammer genoeg kon ik heelemaal niet met haar praten. Ik probeerde het met Fransch, Duitsch en Engelsch, het lukte niet, ik mompelde een paar Italiaansche woorden, maar ook dát gaf niets, daar mijn danspartner alleen maar Servisch kon spreken.

Na een kort oponthoud moesten we weer verder, anders zouden we een te lang stuk in het donker moeten afleggen. Toen de duisternis inviel, zaten we toch nog midden in het gebergte. Gelukkig scheen de maan, zoodat het nog een fantastische rit is geworden over een kronkelende weg tusschen maanverlichte rotsen door. Toen we de kust weer bereikten, zagen we heel in de verte, diep beneden ons de lichtjes van Dubrovnik schitteren. Tegen 9 uur ’s avonds waren we weer terug in ons hotel. Ik was van plan om na het eten mijn correspondentie af te handelen, maar toen ik mijn diner op had, was ik zoo moe, dat ik in plaats van briefkaarten te gaan schrijven, mijn bed maar heb opgezocht. De nachtrust had ik wel verdiend na deze lange en vermoeiende, maar zeer interessante dag. Deze tocht naar Montenegro was wel het hoogtepunt van de reis.

De volgende morgen hebben we besteed om Dubrovnik goed te bekijken. Door de 14e eeuwsche Pile-poort komt men in de oude geheel door wallen ingesloten stad. Aan de binnenkant van de poort valt je blik onmiddellijk op een relief ruiterbeeld Ivan Koning Peter I, de Bevrijder, met de kroningsmantel om, een kunstwerk van de beroemde Joego-Slavische beeldhouder Iwan Mestrović.

Door de Pile-poort bereikt men de Placa Kralja Petra, vroeger een kanaal, nu de hoofdstraat van Dubrovnik met vele winkels. Deze weg doorkruist de heele stad en eindigt in de Ploće-poort. Aan weerskanten van de hoofdstraat komen tallooze steegjes uit, die trapsgewijs naar de hooggelegen stadsmuren voeren. Dicht bij de poort, aan het begin van de Placa Kralja Petra, is de Onofrio-bron, een rond koepelvormig bouwwerk waaruit 16 waterstralen springen, in 1438 door Onofrio de la Cava gemaakt. Tegenover deze bron staat de kleine Votiv-kerk, in 1520 in Renaissance stijl gebouwd.

Een eind verder is het Franciskaner klooster, waarin zich een apotheek bevindt die reeds dateert van 1317 en dus een van de oudste is in Europa. We hebben de kloosterkerk bezichtigd en de mooie kruisgang. In de kloostertuin staat een bron met een beeld van de Heilige Franciscus. Aan het eind van de Placa Kralja Petra komt men op de Poljana Luza, het Luźa-plein, waar de Roland-zuil staat, een symbool van de handelsvrijheid der stad. Aan dit plein staat verder de Sint Blasiuskerk, een Barokbouwwerk met rijkversierde gevel. Op het Hoogaltuur staat een verguld zilveren standbeeld van de Heilige Blasius, de beschermheilige van de stad.

Tegenover deze kerk is de voormalige Munt, het Paleis Sponta, waarin een mooie binnenhof. In een hoek van dit plein verheft zich de 33 meter hooge klokkentoren die dateert uit het jaar 1480. Twee bronzen Romeinsche krijgers slaan met hamers de uuren aan op een groote klok. Naast de toren bevindt zich de vroegere stadswacht, die nu gemetamorfoseerd is in een moderne bioscoop. Hier vlak bij staat weer een mooi fontijntje, ook van Onofrio. Dan slaan we rechts af en staan weer op een ruim plein. Eerst staat daar het groote restaurant Gradska Kafana met daaraan grenzend het Stadhuis. Een eind verder is het Rektoren-paleis, het voornaamste gebouw van Dubrovnik en naar men zegt, het mooiste paleis van Dalmatie.

Prachtig zijn inderdaad de talrijke gebeeldhouwde zuilen. Tegenwoordig dient het als Koninklijk slot. Op het plein krioelt het van de duiven, die zoo tam zijn, dat ze uit je hand komen eten. Weer verderop komt men bij de Kathedraal, eveneens in Barok. Vervolgens zijn we nog geweest in het Dominikaner klooster met zijn mooie kruisgang. Na al deze kerkelijke stemmigheid deed de gewone markt met zijn kraampjes waarin veel uitgestald was wat voor Hollanders onbekend is, weer goed aan.

We zwierven vervolgens door de nauwe trappensteegjes, kris kras door de stad heen en hadden telkens mooie uitzichten op deze eeuwenoude stad met al zijn kerken, paleizen en gewone huisjes, dicht tegen elkaar aangedrukt, binnen de machtige, beschermende wallen. Waar we ook kwamen, overal was het even schoon. Hoewel alles stokoud is, zag het er toch goed verzorgd en zindelijk uit.

Dubrovnik is maar een klein plaatsje, zoodat, wanneer men er een morgen aan besteedt, men de stad reeds door en door kent. Daarom besloot ik om ’s middags de omgeving eens te gaan verkennen. Oorspronkelijk stond een bezoek aan het eilandje Lokrum op het programma, maar toen het tijdens het middageten flink begon te gieten, werd het boottochtje terecht afgelast, ook toen na het eten de bui weer over was gedreven. Voor zoover men niet in het hotel bleef om te rusten, ging het heele gezelschap weer de stad in om inkoopen te doen.

In m’n eentje ben ik toen een groote wandeling gaan maken om het schiereiland Lapad heen. Als ik maar lang genoeg door zou loopen, zou ik vanzelf wel weer in Gruz uitkomen. Ik was dan op bekend terrein en zou van daar makkelijk weer thuis kunnen komen. Welgemoed ben ik toen op stap gegaan, steeds maar de kust volgende langs een smal paadje. Het werd een mooie wandeling en ik kon voortdurend genieten van de prachtigste uitzichten. Langzaam liep het pad op en slingerde zich over en om de rotsen heen. Beneden me bruischte de zee tusschen de talrijke neergestortte steenblokken. Telkens bleef ik staan om te kijken naar dit mooie
stuk natuur. Een tijd lang bleef het pad goed, maar verderop, toen de steenen bovenlaag ophield, werd het één modderpoel, zoodat ik mijn weg moest zoeken door van het eene droge plekje op het andere te springen. Soms zogen mijn schoenen zich vast in de roodachtige klei. Niettegenstaande ik mijn broekspijpen opgeslagen had, zat ik toch al gauw onder de modder. Maar daarom niet getreurd, in Dubrovnik waren toch zooveel schoenpoetsers die me straks wel weer op konden knappen. Nu nog maar eerst genieten van de mooie natuur.

Na eenige tijd geloopen te hebben, zag ik schepen voorbij varen. Ik naderde blijkbaar de haven al. Nog een paar bochten en inderdaad, in de verte zag ik Gruz liggen. Plotseling liep echter het pad dood, zoodat ik moest probeeren om door een olijfboomgaard heen weer op de groote weg te komen. Ik liep langs een mooi laantje verder, onder de grillig gestamde olijfboomen door, tusschen twee steenen muurtjes in. Daarna nog een hekje door waarop wat stond dat ik niet lezen kon, misschien wel “verboden toegang”, en toen stond ik weer op de groote weg, echter aan de verkeerde kant van de baai, zoodat ik eerst nog een heel stuk om had te loopen alvorens de weg naar Dubrovnik te kunnen £nslaan.

Behalve de gewone schepen lagen nu ook eenige oorlogsschepen en verscheidene prachtige Engelsche en Amerikaansche jachten in de haven. Langs het water was men hier en daar op een primitief hellinkje bezig een schip te bouwen. Tenslotte bereikte ik de weg naar Dubrovnik. Daar de tram wat lang op zich liet wachten, ben ik maar naar boven geloopen en kon nu beter genieten van het mooie uitzicht dat deze weg telkens weer biedt. Zoo is er halverwege een schitterend plekje. Overal om je heen staan de levensgroote cactussen, heel diep beneden is de zee, die zich te pletter slaat tegen de rotsen en in de verte zie je de groene kapen van het schiereiland Lapad uitsteken in het blauwe water van de Adriatische Zee.

Voor de stadspoort aangekomen, heb ik me eerst laten reinigen van alle modder die me aan de schoenen en broekspijpen kleefde, alvorens de stad in te gaan, waar ik mijn onderzoekingstocht heb voortgezet op de oude wallen. Bij de Onofrio-bron is een trap die naar boven voert. Wanneer men over die geweldige, meters dikke muren rondloopt, kan men zich eerst goed voorstellen dat Dubrovnik indertijd een onneembare vesting is gewdest. Aan de zeekant rijzen de wallen loodrecht uit het water op. Hier heeft men een mooi uitzicht op de zee, kijkt men de andere kant op, dan ziet men Dubrovnik als het ware in vogelvlucht, want de geweldige muren steken ver boven de huisjes uit.

Je kunt er tijden doorbrengen op deze ongeveer 2 kilometer lange oude vestingwerken. Overal is iets bijzonders te zien, telkens weer zijn er aardige panorama’s of leuke kijkjes op de stad beneden je. Overal heb ik rondgekeken, ik heb het hoogste punt, de Minćeta-toren beklommen en ben tenslotte de wallen weer afgedaald bij de Ploće-poort, aan de andere kant van de stad. Alvorens naar het hotel terug te keeren, ben ik nog even gaan winkelen. Met eenige reisgenooten die ik onderweg ontmoette, ben ik in een taxi naar huis teruggereden, waar ik me het diner weer goed heb laten smaken.

Na het eten wil-de ik weer op stap. Het kostte me echter moeite om iemand mee te krijgen, maar tenslotte is het me toch gelukt. Met vijf man, waaronder mijnheer van der Lugt, zijn we naar Gruz gewandeld om daar in een restaurant te gaan luisteren naar inheemsche muziek en zang. Het was een rookerig kroegje aan de haven, dat druk bezocht werd door marinematrozen. Er zaten echter ook vele burgers, waaronder verscheidene vreemdelingen. Het orkest was goed, het leek wel wat op Hongaarsche zigeunermuziek, maar de zang kon ik niet zoo apprecieeren.

Er waren verschillende zangeressen die ieder haar eigen genre ten beste gaf. Sommige waren niet slecht, bij andere ging de melodie er nog mee door, maar vreeselijk werd het toen er een op het tooneel kwam die een lied voordroeg met een sterk Oostersche inslag. Al gauw kwamen de protesten uit het publiek. Een van de matrozen greep zijn glas en smeet dat in stukken op de grond. Zijn kameraad volgde zijn voorbeeld, weer rinkelde een glas aan gruizelementen. Daardoor aangemoedigd begon nummer drie. De scherven vlogen om mijn beenen. Het meisje zong intusschen onverstoord door, alleen de muziek speelde wat harder om het rumoer te overstemmen. Maar de eerste belhamels lieten het er niet bij en gingen rustig door met glazen stuksmijten, totdat de waard kwam om de rest in veiligheid te brengen. Ook de karaf met wijn die bij hun op tafel stond, nam hij mee en liep ermee naar achteren. Toen hij verdwenen was, stond de matroos open liep, echt zooals een zeeman loopen kan, langzaam ook naar achteren toe, weldra gevolgd door zijn kameraad. Dat zou vast een vechtpartij worden. Een reus van een kerel die zijn jekker nog aan had, trok zijn jas vast uit voor het geval er geknokt mocht worden en ging er zich ook mee bemoeien.

We wachtten met spanning de gang van zaken af. Het heele geval liep echter met een sisser af. Degeen die begonnen was moest het meisje zijn excuses aanbieden en haar als schadeloosstelling 100 dinar geven. Bovendien kon hij de schade vergoeden. Na dit intermezzo ging alles weer rustig verder alsof er niets bijzonders was gebeurd. Wij bestelden nog een karaf van de lekkere wijn en toen ook die leeg was, zijn we
opgestapt. Intusschen was het weer beginnen te gieten. Gelukkig konden we een taxi krijgen en zoo kwamen we, midden in de nacht, nog droog thuis. Ik had alweer een “avontuur” beleefd.

De volgende dag stond een tocht naar Trebinje, de hoofdstad van Herzegowina, op het programma. In vier auto’s reden we erheen. Ik trof het, want ik zat weer in dezelfde auto als op de toer naar Montenegro. Het was gelukkig weer droog, de zon scheen zelfs, maar de temperatuur was plotseling zoodanig gedaald, dat we ons stevig moesten inpakken. Ook had het die nacht flink gesneeuwd, zoodat de bergtoppen heelemaal wit waren, een merkwaardig verschijnsel in deze streken in deze tijd van het jaar.

In het begin volgden we dezelfde weg als naar Cetinje, weer ging het langs de mooie kustweg, maar deze keer sloegen we eerder links af, het binnenland in. Eerst zag je nog tamelijk veel plantengroei, vele boomen zelfs in bloei, langs de wegen en op de hellingen der bergen, maar naarmate we dieper het land in kwamen, veranderde dit beeld. Steeds kaler werd toen weer de omgeving. Het eerste stuk van de tocht vooral was heel mooi, door de prachtige vergezichten die we voortdurend hadden. De weg slingerde zich in groote bochten de bergen op, maar deze keer was het niet zoo’n aaneenschakeling van haarpinbochten als toen op de Lovcen. Het ging nu veel geleidelijker. De bergen die we overtrokken waren ook niet zoo hoog als het Lovcenmassief.

Toen we eenmaal de kust goed en wel achter de rug hadden, begon de steenwoestijn weer. Overal lagen groote scherpkantige keien, waartusschen geiten nog voedsel trachtten te vinden. De dieren hadden haast net zoo’n grijze kleur als hun omgeving, zoodat je ze bijna niet opmerkte. We passeerden een enkel dorpje, bestaande uit eenige armoedige, van stukken steen opgetrokken huisjes. Voor de kou hadden velen een zwart geitenvel, met de lange harige vacht er nog aan, omgeslagen. Na eenige tijd door deze steenmassa’s, waar maar sporadisch een bron voorkwam, gereden te hebben, bereikten we een rivier, de Ombla, waaraan het stadje Trebinje ligt.

Het dal waardoor deze rivier stroomt, is weer groen en goed gebouwd. Het bijzondere van de Ombla is, dat hij, niet ver van Trebinje af, plotseling in de kalkachtige bodem verdwijnt en dicht bij zee, ongeveer 25 kilometer verder, weer uit de grond als een bron tevoorschijn komt. We volgden de oever en bereikten Trebinje, een klein stadje met een sterk Oostersch karakter. Een groot gedeelte van de bevolking is hier nog Mohammedaansch.

We stopten op het marktplein, dat een groote overeenkomst vertoonde met een Indische aloon-aloon. Dit Indische beeld trof ik nog meerdere malen aan, o.a. in de winkelbuurt, die precies een Arabische kamp leek. In de toko’s werkten de menschen, de beenen gekruist onder het lichaam, voor hun primitieve instrumenten. De meeste hadden een fez op. De bestrating, de entourage, zelfs de achtergrond, precies een Indisch binnenplaatsje, alleen met deze afwijking, dat de bergen op de achtergrond witte toppen hadden door de versch gevallen sneeuw.

Een oude Turk bood zich als gids aan. Mustafa Picic heette de oude baas, die in vrij goed Duitsch ons op humoristische wijze allerlei bijzonderheden wees. Hij bracht ons eerst door het Mohammedaansche gedeelte. Alle vrouwen droegen hier een zwarte sluier. De meeste hadden een bruine mantel aan met daaraan vast een doek, die ze om het hoofd slaan. Het gelaat dat dan alleen maar zichtbaar zou zijn, wordt echter onder de zwarte sluier verborgen. Het zijn maar primitieve huizen en smerige, ongeplaveide straatjes waar we door komen. Soms werd de weg versperd door een troep kalkoenen. Deze dieren zagen we heel veel overal in Dalmatië. Verderop kwamen we door de Zigeunerwijk, waar het evenmin florissant uitzag. Wel kon je er menig pittoresk plekje vinden voor een mooie foto. In het centrum van de stad is het wel wat beter, daar zijn tenminste goede wegen en behoorlijke huizen.

Na de stad bekeken te hebben, liepen we naar buiten toe, naar een in de nabijheid gelegen Begenhuis. Het is de typisch Turksche woning, die een 175 jaar geleden bewoond werd door Osman Pascha, en tot nu toe in zijn oorspronkelijke staat bewaard is gebleven. We werden ontvangen door een heele Turksche familie, allen gestoken in de nationale kleederdracht. Het was natuurlijk maar show, maar het gaf toch een aardig idee hoe of men als gast in zoo’n huis gewoonlijk ontvangen wordt. Het werd een heele comedie. We werden binnengelaten in de ontvangkamer, waar iedereen een plaatsje uitzocht op de banken langs de muur. Door de vensters zag je de rivier, die vlak langs het huis stroomde. De gastheer komt dan binnen en presenteert zijn gasten wat. De mannen wordt een pijp aangeboden. Daarna krijgen we wat te drinken en dan wordt het tijd om te gaan eten. Eerst komt een bediende met een bak met water en handdoeken.

De gasten kunnen hun handen wasschen alvorens het eten wordt opgediend. Dan kunnen we toehappen, ieder voor zijn eigen tafeltje gezeten met de beenen kruiselings onder het lichaam. Dit alles werd ons door de heer des huizes voorgespeeld, een origineel idee. Na deze comedievoorstelling werden we verder door het huis geleid en bezichtigden o.a. de garderobe, welke bestond uit prachtige, rijk met goud bestikte gewaden. Allerlei bijzonderheden, behoorende bij de zeden en gewoonten in zoo’n Turksche samenleving werd ons erbij verteld. In de bijgebouwen zag je de menschen aan het werk, de haremvrouwen bezig aan de weefgetouwen. Een aardig idee om het op zoo’n manier de vreemdelingen te vertoonen. Het wordt dan niet maar een domweg loopen langs doode voorwerpen.

In het huis bevindt zich ook een belangrijke manuscriptenbibliotheek, alles met de hand op perkament geschreven. Osman Pascha was een geleerde, die o.a. een uitgebreide studie had gemaakt van de kruidenleer. In een groote kast was de verzameling kruiden ondergebracht, met overal erbij vermeld tegen welke kwalen ze moesten dienen. Zeer tevreden over ons bezoek aan dit Begenhuis liepen we weer terug naar de stad, waar we in een groot restaurant aan een plein gingen uitrusten van de rondwandeling.

Tot ongeveer 12 uur hebben we hier gezeten. Toen werd het tijd om naar de moskee te gaan om te zien hoe de muezzin de geloovigen tot het gebed zou oproepen. Zooals in Alkmaar de menschen kijken naar de Ruitertjes van de Waag, in Praag naar de Astronomische Klok van het Stadhuis en op andere plaatsen naar andere bezienswaardigheden, zoo werd het in Trebinje tegen 12 uur om de moskee een groot gedrang van touristen, de meeste gewapend met een fototoestel, die met spanning wachtten op het moment dat de muezzin zou verschijnen op de omgang van de slanke minaret. Klokslag twaalf verscheen hij en liet naar de vier windstreken zijn roep hooren. Hij zal ongetwijfeld de meest gefotografeerde man van Trebinje zijn. Veel bijzonders vond ik er niet aan, dan was het stel kinderen dat joelend de school uitkwam veel aardiger, allemaal van die kleine Mohammedaantjes met roode fezzen op en met een lei en sponsje onder de arm. Toen de ceremonie beeindigd was, werd de thuisreis weer aanvaard.

Het is een mooie rit waar je niet gauw genoeg van krijgt, al gaat het ook langs dezelfde weg terug. Na het middageten gingen we weer op stap, nu naar de bronnen van de Ombla, de rivier die we in de morgen hadden zien stroomen. Met de tram zakten we af naar de haven, waar een groote motorboot klaar lag om ons verder te brengen. We voeren dwars door de baai, langs de vele zeeschepen heen en sloegen toen een breede inham in, welke steeds nauwer werd en tenslotte dood liep. Het was een aardige vaart langs de met hooge boomen begroeide berghellingen. Op het eind van de inham borrelde overal het water in groote bellen naar boven. Hier kwam een gedeelte van de ondergrondsche rivier weer tevoorschijn.

De rest zagen we later als een waterval. Het hangt ervan af hoe de waterstand in de bovenloop is. Staat het water hoog, dan spuit de bron als een fontijn omhoog. Alleen kunnen de bronnen de groote toevloed dan echter niet verwerken, het teveel wordt dan langs de waterval geloosd. Aan het eind van de inham legden we aan, om het laatste stuk naar de waterval te voet af te leggen, een aardige wandeling door een mooi stukje natuur, deze keer met een en al plantengroei. Op de terugweg hebben we een kijkje genomen in een van de vele wijn opslagplaatsen die daar zijn. Geweldig groote vaten lagen er bij tientallen naast elkaar opgeslagen. Een reus was erbij met een inhoud van 48.000 liter. In een restaurant hebben we toen ook van die wijn geproefd en wel de bekende “Goldtropfen”.

Hierdoor gesterkt konden we de zeereis weer aanvaarden. Nu vroeg een schitterende zonsondergang aller aandacht. In een mooie kleurenpracht dook de zon in zee onder, tusschen de vele eilandjes in, die in een roode gloed werden gezet. Na het avondeten bleef het grootste gedeelte van het gezelschap thuis. Weer had ik moeite om een paar menschen mee te krijgen naar de stad, maar tenslotte is het me toch gelukt.

Met mijnheer van der Lugt, die voor dienst de stad in moest, zijn we met zijn auto mee naar beneden gereden. Het was opeens heerlijk zoel weer geworden, de kou van de morgenuren was als bij tooverslag verdwenen en nu hadden we dan toch het aangename Dalmatische klimaat. Eerst zijn we gaan zitten in Gradzana Kafana, het groote restaurant aan de Placa Kralja Petra, waar het weer tot berstenstoe vol was. Velen waren nog bezig aan het diner, anderen luisterden naar de muziek, of lazen in een rustiger hoekje hun couranten. Aan de achterkant van het restaurant is een groot overdekt terras langs het water, vanwaar men een uitzicht heeft op de haven met de beschermende wallen en forten en op de achtergrond het eiland Lokrum. Gradzana Kafana is wel dè verzamelplaats van de stad.

Andere gelegenheden zijn er haast niet, zoodat iedereen wel weer daar terecht komt. Steeds zie je er dan ook bekende gezichten en vele talen hoort men er spreken. Een tweede geliefd uitgaansoord is Kazbek in Gruz. Dat werd dan ook onze volgende pleisterplaats. Er speelde een Russisch orkest, dansmuziek, met daar tusschen door telkens een zangnummer, dat lang niet onverdienstelijk door een Kozakkenkoor werd voorgedragen. Groot was dan ook telkens de bijval die ze oogsten. De zaal was goed gevuld, natuurlijk voor het meerendeel door vreemdelingen. Het was er echt gezellig, zoodat, toen de anderen naar huis gingen, ik nog een tijd alleen ben achter gebleven. Van tijd tot tijd maakte ik een dansje, o.a. met een aardig Duitsch meisje dat er met haar ouders was. Later heb ik haar weer aan boord ontmoet, op de terugreis naar Triest.

In de buurt van het orkest zat een aardig meisje. Ze scheen de menschen van de band te kennen en sprak met hen in een taal waar ik niets van verstond, waarschijnlijk Russisch. Ik had graag ook met haar willen dansen, maar ik dacht aan mijn danspartner uit Erzegnovi die ook alleen maar zoo’n raar taaltje sprak, zoodat ik heelemaal niet met haar praten kon, wat niet zoo prettig was. Toch heb ik het er maar op gewaagd en het meisje ten dans gevraagd. In de talen die ik min of meer spreken kan, probeerde ik een gesprek aan te knoopen. Ik begon met: “Sprechen Sie Deutsch”. En wat antwoordde ze: “Ja, maar spreek maar gerust Hollandsch, hoor”. Het was of ik het in Keulen hoorde donderen. Het gesprek vlotte toen verder natuurlijk natuurlijk uitstekend. Het bleek dat ze een Hollandsche moeder had, die met een Joegoslaaf was getrouwd. Ze sprak haar Nederlandsch uitstekend, alleen heel sporadisch was hier en daar de volgorde van de woorden niet juist. Wat een grappige ontmoetingen kan men soms toch hebben.

Het was al over het middernachtelijke uur toen ik naar Lapad terugwandelde. Heerlijk was het buiten, een prachtige sterrenhemel en een lekkere temperatuur. Gelukkig dat ik de huis sleutel had meegekregen, anders had ik de familie op moeten kloppen. Toen ik de volgende morgen wakker werd, keek ik verbaasd naar een pikzwarte lucht, waar onophoudelijk bliksemstralen doorheen flitsten, het gerommel was niet van de lucht en de regen viel bijmstroomen neer. Zou onze laatste dag in Dubrovnik nu toch nog in het water vallen? Maar wéér gebeurde het wonderbaarlijke. Toen ik goed en wel klaar was met mijn toilet, had de regen opgehouden, zoodat ik droog in het hotel kon komen om te ontbijten en toen we klaar waren met eten, scheen zelfs de zon weer, zoodat ons uitstapje naar het eiland Lokrum toch door kon gaan.

In het haventje stapten we met z’n allen in een groote motorboot en gingen op weg naar het Paradijs. (Lokrum beteekent Paradijs) De weg waar we een paar keer langs gereden waren, zagen we nu hoog boven ons langs de kust kronkelen. Tusschen het donkere groen van de berghellingen lagen overal de witte villa’s van de rijke lui verspreid. Omkijkende had je een mooi gezicht op de stad met zijn machtige wallen tegen een fleurige achtergrond, met een omlijsting van een woelige blauwe Adria en jagende wolken. Ons bootje ging lekker op en neer, maar zonder ongelukken bereikten we tenslotte het veilige haventje van Lokrum. Lokrum is maar een klein eilandje zoodat je gauw alles gezien hebt. Eigenlijk is het één groot park, met in het midden het voormalige slot van Aartshertog Maximiliaan, nu een kindertehuis. Nog eerder was het gebouw een Benediktijnerklooster. Met zijn rijke sub-tropische flora biedt het eiland voor plantenliefhebbers veel interessants, maar ook voor een leek valt er veel te genieten, want behalve de talrijke mooi aangelegde lanen, zijn er ook vele plekjes waar je een schitterend uitzicht hebt op het nabijgelegen vasteland en op de zee.

De Zuidkant van het eiland is rotsachtig. In de langzamerhand glad geschuurde steenen zijn vakken uitgehakt, die nu als zoutpannen dienst doen. Hier in de nabijheid is de z.g. “Doode Zee”, een diepe opening in de rotsen, net als een krater, die een ondergrondsche verbinding heeft met de open zee. Als je boven op de rotsen geklauterd bent, zie je de branding met groot geweld tegen de steenige massa beneden je te pletter slaan.

Het weer was mooi opgeklaard en de zon scheen zelfd volop. Maar toen wij daar boven op die hoogte stonden, zagen we plotseling uit zee een donkere onweersbui naderen. Het was net of je de nacht en de dag naast elkaar zag. Snel kwam de bui opzetten, maar gelukkig bereikte hij ons niet en dreef over de zee weer af in Zuidelijke richting. Een oogenblik werd het zonlicht verduisterd en je kreeg een vreemd, valsch licht, dat de eigenaardigheid had, dat je alles tot heel in de verte buitengewoon scherp kon onderscheiden. Tegen die donkere, dreigende achtergrond verscheen een groot wit schip. Ofschoon het op een behoorlijke afstand voorbij voer, was toch alles haarscherp te onderscheiden, een prachtig gezicht.

Intusschen werd het tijd om naar Dubrovnik terug te keeren. We dobberden weer in ons motorbootje over de woelige zee en bereikten veilig de haven, waar ieder zijns weegs ging, omVoor het laatst nog een blik te werpen op Dubrovnik. Met mijn clubje heb ik eerst in Gradzana Kafana wat gezeten,daarna ben ik de stad ingewandeld om nog eenige inkoopen te doen. In een winkel maakte ik een praatje. Men vertelde mij o.a. dat het weer voor de tijd van het jaar buitengewoon koud was. Begin Maart werd er al in zee gezwommen en nu, in de tweede helft van April viel er hagel en sneeuw, een strop voor de menschen, daar Dubrovnik het vrijwel uitsluitend van de touristen moet hebben.

Niettegenstaande deze buitengewone weersomstandigheden hebben wij er toch niet van te lijden gehad en nergens behoefde dan ook het programma gewijzigd te worden. Als Hollander ben je bovendien zulk wisselvallig weer wel gewend.

Op weg naar huis ontmoette ik weer een paar menschen van het gezelschap en in een taxi zijn we toen samen terug gereden naar Hotel Akvarium, waar we nu ons galgenmaal zouden gebruiken. Daarna heb ik afscheid genomen van mijn gastvrouw en haar tweeling en tegen een uur of drie tramden we voor het laatst van Lapad naar beneden toe, naar Gruz, waar de Fransesco Morosini weer aan de kade lag. Vrijwel iedereen had dezelfde hut als op de heenreis en zoo kreeg ik dus weer Valentgoed en Verzeide als slaapgenoot. Ook mijn oude plaats, de couchet onder de patrijspoort, was weer voor mij gereserveerd.

De zon scheen flink aan een helderblauwe hemel toen we tegen vier uur vertrokken. Weer een bof, want zon heb je beslist noodig op een zeereis. Ook nu was de boot geheel volgeboekt, voornamelijk met Duitschers.

Toen we goed en wel de haven uit waren en er niets bijzonders meer te zien was, ben ik voor een dekstoel gaan zorgen en ben bij de anderen op het achterdek in de zon gaan liggen. Daarna in de salon thee gaan drinken en geluisterd naar de muziek van het strijkje. Toen werd het langzamerhand weer tijd om je klaar te maken voor het diner. Ik zat gezellig met ons clubje aan één tafel. Het eten was weer uitstekend en hierbij vergeleken staken onze maaltijden in Dubrovnik wel erg af. Op de heenreis heb ik al de lof bezongen van de koks en de stewards van de Morosini, ik behoef het nu dus niet meer te herhalen. Ook nu was alles weer af. Aan boord konden we weer bekomen van de drukke dagen die achter de rug waren en we konden weer op krachten komen door al het lekkere eten, dat in overvloed werd opgediend. Natuurlijk liet ik ook nu weer de flesch wijn bij iedere maaltijd aanrukken, dat hoort er nu eenmaal zoo bij.

Aan boord heb ik kennis gemaakt met een tweetal Duitsche jongelui, die me weer voorstelden aan het Duitsche meisje waar ik in Dubrovnik mee gedanst had. Met ons vieren hebben we gezellig de avond doorgebracht, totdat de ouders van Elisabeth naar bed gingen en zij mee moest. Alvorens zelf de kooi op te zoeken, heb ik gewacht tot we Split hadden aangedaan, misschien dat er nog het een of ander te beleven viel.

Het was intusschen echter middernacht geworden en op dit late uur was er niets bijzonders te zien. We zouden bovendien ook spoedig weer vertrekken. De afvaart heb ik niet eens meer afgewacht en ben ook maar naar bed gegaan, om de volgende morgen weer bij tijds aan dek te kunnen zijn.

Het was lekker, zonnig weer, zoodat we vrijwel de heele dag weer op onze dekstoelen op het sloependek hebben gelegen. In Lussinpiccolo hadden we gelegenheid ons op het land eenige oogenblikken te vertreden. Op de heenreis waren we in de avond hier aangekomen, nu was het volop dag. Om de mooie natuurlijke haven waren, gedeeltelijk tegen de heuvels op, de gele huisjes gebouwd van dit kleine plaatsje. Aan de kade lagen eenige houten zeilschepen gemeerd, die mooi pasten in dit primitieve haventje. Als tegenstelling zagen we buiten, op het open water, een groot passagiersvliegtuig van de Ala Littoria dalen en weer opstijgen, nadat post en passagiers in een motorboot waren overgenomen. Toen we wegvoeren, had ik boven op de brug staande, een mooi uitzicht op de kleurige, fleurige omgeving.

Tegen zes uur bereikten we Triest. Na een vlot douane onderzoek reden we in eenige taxi’s naar het station, waar de trein naar Venetië al gereed stond. Na de uitvoerige lunch aan boord, moesten we nu voor ons diner genoegen nemen met een lunchpakket dat in Triëst al voor ons was gereedgemaakt. Ook nu ontbrak het fleschje roode wijn niet. Het was een boemeltreintje dat ons naar Venetië bracht, maar erg was dat voortdurend stoppen niet, daar de rit langs de kust menig mooi uitzicht bood. We passeerden o.a. het bekende buitenverblijf Miramare van Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, de latere ongelukkige Keizer van Mexico. Mooi lag het witte kasteeltje in het groen verscholen op een in zee uitstekende landtong. Snel viel intusschen de schemering in en toen we Venetië naderden, was het al geheel donker geworden.

Aan het vele water om ons heen merkten we echter dat de Lagunenstad in zicht was. Daar reden we al over de lange dijk, (3.600 meter, met 222 bogen) die de eilandjes met het vasteland verbindt. Naast de spoordijk loopt sedert kort de nieuwe autostrada, die echter buiten de stad eindigt in een groote garage, waarin plaats is voor een 2000 auto’s. Tot aan Venetië kan men nu al met een auto komen, maar dan is het verder uitgesloten om gebruik te maken van eenig vervoermiddel te land. Dan is alleen nog maar de waterweg te gebruiken.

Toen we het station uit kwamen, begon direct al de sensatie die alleen Venetië de mensch kan bieden. Er waren geen taxi’s, geen trams of autobussen, daar lagen alleen maar de tallooze gondels te wiegen in het kalme water van de kanalen. Op mijn verschillende reizen heb ik drie maal een wonderlijke sensatie gevoeld. De eerste keer was het toen ik ’s avonds met de boot Boedapest naderde. Voor mij lag de stad te stralen in een zee van licht. En daar, aan de oever van de Donau, doemde opeens voor me op het donkere silhouet van het Parlementsgebouw met zijn Oostersch aandoende koepels en torentjes. Het beeld dat ik tot nu toe alleen nog maar van plaatjes kende, was nu werkelijkheid geworden. Ik had kunnen juichen van blijdschap.

De tweede keer was het in Moskou. Ik weet het nog precies. We liepen over het Swerdlowplein, op weg naar het Kremlin. Ook toen werd het me wonderlijk te moede. Daar liep ik, Willem Briel, nu rond in Moskou.
Had ik dat ooit kunnen droomen? En nu, voor de derde keer, was het in Venetië. Daar zat ik dan werkelijk in een gondel, daar voer ik werkelijk door de kanalen en rio’s, langs de oude marmeren paleizen. Daar was werkelijk de Canal Grande met in de verte de bekende Rialtobrug. De plaatjes die ik al zoo dikwijls gezien had, waren weer werkelijkheid geworden.

Wat heb ik genoten van mijn eerste tocht door het nachtelijke Venetië. En wat heb ik de gondeliers bewonderd om hun handigheid. Zooals een Hollandsche slagersjongen zijn fiets met een zekere virtuositeit hanteert, even zoo geraffineerd manoeuvreert de Venetiaan met zijn gondel. Behendig zwenkt hij de nauwe rio’s in, of weet op het nippertje nog een botsing met een tegenligger te voorkomen. En wat een rust, geen geraas van toeterende auto’s en gedruisch van druk verkeer.

Geruischloos gleden we over het donkere water door de slechts schaarsch verlichte waterstraatjes. Van tijd tot tijd hoorde je alleen de waarschuwende roep van een roeier wanneer hij een kruispunt nadert. Zoo bereikten we het hotel. Een nauw grachtje, een onooglijk stoepje en een klein deurtje. Dat was de entree van Hotel Vittoria. We meerden aan de met roode en witte strepen beschilderde palen en stapten toen in een groote marmeren hall. Aan de wanden hooge spiegels, aan de zoldering kristallen luchters. Van buiten gezien een smerig hotelletje, van binnen een echt “Grand Hotel”.

De kamerindeeling volgde. Als vergoeding voor mijn minder comfortabele huisvesting in Dubrovnik, kreeg ik nu een van de mooiste vertrekken. Lang bleef ik echter niet op mijn kamer. Niettegenstaande het late uur, ongeveer half twaalf, ben ik toch nog even met Slot en van Ollefen de stad in gegaan. Gelukkig dat Slot de weg kende, anders waren we zeker verdwaald in het warnet van nauwe, kronkelende straatjes. Daar met de beschikbare ruimte gewoekerd moest worden, waren de steegjes niet breeder dan een meter of twee. Ze waren echter keurig geplaveid en kraakzindelijk. In een expressobuffet dronken we nog even een kopje van die zwarte koffie en gingen toen verder naar de Piazza San Marco, hét beroemde plein van Venetië. Het was als een sprookje.

We liepen door de nauwe straatjes en stonden toen opeens voor het ruime plein, dat baadde in een zee van licht. Aan de overzijde lag de San Marco, die met zijn wonderlijke, kleurige tierlantijntjes meer op een paardenspel op een kermis dan op een kerk lijkt. Dit idee wordt nog meer versterkt door de vier bronzen paarden die op de voorgevel prijken. Eens hebben deze paarden de Triomphboog van Trajanus in Rome gesierd, daarna zijn ze naar Constantinopel gebracht en werden tenslotte in 1004 in Venetië geplaatst. We stonden met verbazing te staren naar het plotselinge verschijnen van dit wonderlijke beeld. En toen opeens, gingen de lichten uit, het was twaalf uur en we stonden in het donker. Even plotseling als we dit beeld te zien kregen, even snel was het weer verdwenen.

De volgende morgen werd een meer intensieve onderzoekingstocht gemaakt door de Lagunenstad, die gebouwd is op 118 eilandjes, welke onderling verbonden zijn door 450 bruggen. We begonnen met het beroemdste gedeelte van de stad, de Piazza San Marco, het groote plein dat geheel met tracyt en marmeren platen is geplaveid. Aan weerskanten vindt men winkelgalerijen en talrijke restaurants, die alle hun zitjes buiten hebben. Het plein wordt afgesloten door de San Marco, een fantastische mengeling van zuilen en bogen, van spitse torentjes en ronde koepels. Dichterbij gekomen zie je het prachtige mozaikwerk, dat de geschiedenis voorstelt van de Heilige Marcus, de schutspatroon van de stad. Ook in de kerk wordt het oog door de prachtigste kunstwerken geboeid.

Schuin tegenover de San Marco verheft zich de 99 meter hooge Campanile. De oorspronkelijke toren die al dateert uit het jaar 900, is in 1902 ingestort, maar werd later weer hersteld. Aan de andere zijde van het plein is een klokkentoren, waar twee bronzen reuzen op een klok de uren aanslaan. Onder deze toren door loopt een poort, die toegang geeft tot de Merceria, de drukste verkeersstraat van Venetië. Op het plein is het een warreling van honderden duiven, die zich te goed doen aan al het lekkers dat de menschen hun met milde hand toestrooien

Aan de Piazza San Marco grenst de Piazetta, met aan de eene kant de Bibliotheek en aan de overzijde het welbekende Dogenpaleis, een pracht van een bouwwerk, waarvan veel te genieten valt. Heel mooi is de rijk versierde binnenplaats, terwijl ook de verschillende zalen waarin een schat van schilderijen, veel schoons bieden. Aan de achterkant van het paleis ligt de Ponte dei Sospiri, die de rechtzaal verbindt met de gevangenis. De Piazetta wordt gegrenst door de Molo, de kade, waar het krioelt van de talrijke gondels. Hier begint de Canal Grande, die de stad in twee helften verdeelt.

Aan de Molo staan twee zuilen welke respectievelijk worden bekroond door een gevleugelde Venetiaansche Leeuw en de Heilige Theodoor. Na geruimen tijd langs al het schoons, dat hier als het ware opgestapeld is, gedwaald te hebben, zijn we gaan zitten bij Florian, een van de bekende restaurants aan de Piazza San Marco, waar we lekker in het zonnetje een kopje koffie hebben gedronken en ons hebben vermaakt met het kijken naar de duiven en het luisteren naar de talrijke talen die je overal om je heen hoorde spreken. Dit plein is wel dé groote verzamelplaats van iedereen die Venetië bezoekt en ook de Italianen zelf zitten er graag.

Na dit intermezzo werd de wandeling door de stad voortgezet. We dwaalden door de nauwe, drukke winkelstraatjes. Het is een waar doolhof, kris, kras loopen de steegjes door elkaar heen, telkens weer een bruggetje, telkens weer een hoekje om. Aan het voortdurend trillen en dreunen van de grond merk je goed dat de ondergrond maar heel slap is. Een merkwaardige gewaarwording is ook dat ieder rij verkeer hier absoluut vreemd is. Vrij kan je daarom overal rondslenteren, zonder gevaar te loopen overreden te worden.

Opeens weer een bekend plekje, de Rialtobrug, die zich over de Canal Grande heenwelft. Op de hooge overdekte brug zijn aan weerskanten winkels, zoodat, wanneer men er overheen loopt, men heelemaal niet de indruk krijgt over een brug te wandelen, maar zich in een gewone straat waant. We komen nu op een soort markt, waar van alles te krijgen is, de meest vreemdsoortige artikelen kan je er vinden, allerlei eetwaren waarvan je het bestaan nauwelijks vermoeden zou. Een wonderlijk plekje is dit, waar ook de wonderlijkste geuren je reukorganen streelen.

We loopen weer verder, nu door stille straatjes, waarschijnlijk meer de woonwijken. Hier en daar een pleintje met een oud kerkje, mooie plekjes overal. Dan wordt het zoo langzamerhand tijd om naar het hotel terug te keeren voor het eten. Daar het uitgesloten is om in de korte tijd die ons rest zelf de weg naar huis te vinden, stel ik voor maar met een gondel te gaan. Met ons vijven stappen we in zoo’n sierlijk vaartuigje en laten ons naar het hotel terugroeien. We steken de Canal Grande over en bereiken langs verschillende rio’s precies op tijd ons hotel, waar we het uitstekende eten, besproeid met een glaasje Chianti, ons goed lieten smaken.

Na de lunch weer erop uit. Aan de Molo stapten we in een vijftal gondels en begonnen van hier de rondvaart door de stad. Eerst door de Canal Grande, de hoofdverkeersader van de stad, waarop een levendig scheepvaartverkeer heerscht. Temidden van de warreling van gondels die rustig en kalm hun weg zoeken, schieten de groote booten van de stadsdienst, de vaporetti, van de eene aanlegplaats naar de andere en daartusschen door krioelen de snelle watertaxi’s en particuliere motorbooten. Letterlijk alles gaat over het water. Daar zag ik o.a. een verhuizerij, een begravenis, bootjes van het Roode Kruis, we passeerden een brandweerpost, alles precies als bij ons, alleen lagen er in de garage in plaats van de bekende brandweerwagens, brandweermotorbooten gereed, klaar om op het eerste alarm weg te kunnen schieten.

Hoe onknoopbaar dat kris, kras door elkaar heen varende verkeer ook leek, nergens heb ik ook maar één botsing gezien. Buitengewoon handig manoeuvreeren ze langs elkaar heen. Maar owee, wanneer er twee bijna met elkaar in aanvaring komen. Dan is het gescheld niet van de lucht. Met Italiaansche heftigheid gaan ze dan tegen elkaar te keer.

Aan weerskanten van de Canal Grande rijen zich de marmeren Palazzo’s aaneen, de een al rijker versierd dan de andere. Jammer, dat je overdag duidelijk kunt zien dat de jaren al flink aan al dit schoons geknaagd hebben. De ingang van het kanaal wordt beheerscht door een groote gekoepelde kerk, de Santa Maria della Salute, waarin zich prachtige schilderijen bevinden van een Titiaan, Tintoretto en Palma Veccgio. Tot aan de Rialtobrug is wel het voornaamste gedeelte van de Canal Grande. Daarna slaan we een rio in en vervolgen onze vaart door de smallere kanalen, onder gebogen bruggetjes door en langs de huizen, met overal een stoep die aan het water ligt, waarvoor de gestreepte aanlegpalen voor de gondels. Telkens wordt de tocht even onderbroken om eenige bezienswaardigheden te bekijken. Zoo bezichtigden we o.a. de kerk Santa Maria Gloriosa dei Frari met zijn mooie triptiek van Bellini en de beroemde Madonna van Titiaan. Voor de San Giovanni e Paolo, waar vele Dogen hun laatste rustplaats hebben gevonden, het Pantheon dus van de Venetiaansche Republiek, staat het prachtige ruiterbeeld van de legeraanvoerder Colleoni, dat beschouwd wordt als het mooiste standbeeld ter wereld.

In enkele kerken ziet men in de muren gedenksteenen aangebracht, herrinneringen aan de Wereldoorlog, toen ook Venetië een bombardement heeft moeten doorstaan en enkele kerken door granaten werden getroffen. Bij de Rialtobrug werd de rondvaart beeindigd. We bezochten nog een klein kerkje daar in de buurt en maakten vervolgens, ieder op zijn eigen houtje, een speurtocht door de stad. Met een vaporetto ben ik naar de Piazetta teruggekeerd. Reusachtig handig manoeuvreet deze “watertram” door het drukke verkeer heen, zig-zag vaart hijmdoor het kanaal en doet beurtelings de beide oevers aan. Aanleggen, in- en uitstappen en weer wegvaren gaat zoo snel in zijn werk, dat zoo’n oponthoud nauwelijks een minuut duurt. Het zijn comfortabele groote booten. Er is een overdekt en afgesloten gedeelte en een open stuk voor de liefhebbers van frissche lucht. De lekker zittende banken bieden ruimte genoeg om een flink aantal passagiers te kunnen vervoeren.

Bij de halte San Marco stapte ik uit. Daarna ben ik met een lift de Campanile opgegaan. Boven had ik een
wijd uitzicht over de heele stad met zijn waterrijke omgeving. Vlak onder me zag ik het leuke gekrioel van de menschenmenigte op de restaurants terrassen aan de zwart-wit geteekende Piazza San Marco. Er stond een stevige wind, zoodat ik maar gauw weer naar beneden ben afgedaald, waar ik voor een der cafês mijn clubje weer terugvond.

Samen zijn we daarna gaan winkelen in de drukke straatjes van de Marc Merceria. Het was Zaterdagmiddag en voetje voor voetje schuifelde de dichte menigte door de overvolle steegjes. De enkele honden die ik er zag, waren alle gemuilkorfd. Geen slecht idee lijkt me dat, want met al die kuiten om je heen, lijkt het me voor zoo’n dier een ware tantaluskwelling om er niet eens in te mogen bijten. We hebben in dit vroolijke gedoe een paar gezellige oogenblikken doorgebracht. Het was echt een genoegen om zoo op je gemak overal doorheen te slenteren.

Maar intusschen werd het weer donker en tijd om naar huis terug te keeren. Na het eten bleven de meeste thuis, ik echter met nog een drietal heeren, ben er weer op uitgetrokken. Bij Quadri, een ander restaurant aan de Piazza San Marco hebben we onder de klanken van een strijkje het een en ander gedronken, hebben daarna nog wat rondgeloopen door de nachtelijke, nu vrijwel verlaten straatjes van Venetië en keerden om ongeveer elf uur weer naar het hotel terug, om voor de laatste keer op deze reis op een goed bed van een welverdiende nachtrust te genieten.

De volgende morgen waren we alweer vroeg op stap. Met de vaporetto voeren we naar het station, nog eenmaal zagen we deze wonderlijke wereld met zijn waterstraatjes, marmeren paleizen en zwarte gondels. Bij het station was alles weer voorbij, toen werd het weer “gewoon”. We stapten in de 2e kl. Rapido naar Milaan, reden spoedig daarna over de lange spoordijk die Venetië met het vasteland verbindt en waren nu bezig aan de laatste etappe van de weg naar huis terug.

De route door de Po-vlakte ging via Padua, Verona, langs het mooie Garda-meer naar Milaan. De Alpen, die eerst vaag, heel in de verte te onderscheiden waren, kwamen langzamerhand dichterbij. Na de tocht door de wijde vlakte met zijn oude stadjes hier en daar, zou straks een rit volgen dwars door het Zwitsersche berglandschap heen. In Milaan moesten we overstappen in de trein die ons naar Basel zou brengen en ons zou voeren langs het prachtige stuk natuurschoon dat Zwitserland heet. We zaten nog aan de lunch, toen Como in zicht kwam.

Even een kort oponthoud aan de grens, Chiasso, en toen begon de schitterende reis dwars door het mooie Zwitserland heen. Eerst Lugano, gelegen aan het blauwe meer, met in de nabijheid de toppen van de San Salvatore en de Monte Bré. Vervolgens Bellinzona. Steeds hooger stegen we, steeds machtiger werden de bergtoppen die ons omringden. Bij Airolo kwamen de keertunnels, waarlangs we in groote kringen omhoog cirkelden, daarna verdween de trein voor tientallen minuten in de lange Sint Gothardtunnel. Toen we het
daglicht weer zagen, lag diep beneden ons het dorpje Wassen.

Verder ging het nu langs het dal van de Reuss, via Fluelen, het Vierwoudstedenmeer naar Luzern. Aan de weg die langs het meer loopt, staat ergens een kapelletje op de plek, waar in-dertijd Koningin Astrid van België bij een autoongeluk om het leven is gekomen.

Toen het donker begon te worden, hadden we het mooiste gedeelte van het land weer achter de rug. Tegen acht uur ’s avonds bereikten we Basel, waar in een van de groote stationseetzalen het diner gebruikt werd. Het was er stampvol. Hier, bij de toegangspoort van Zwitserland, was het een drukte van belang. Men is er echter gewend om een groote menschenmassa vlug te verwerken, want niettegenstaande het enorme aantal reizigers dat geholpen moest worden, werden we toch vlug en goed bediend. Ook het eten smaakte uitstekend.

Dank zij de vlotte bediening hadden we zelfs tijd over om na het eten nog wat van de stad te gaan zien. Via het Stadhuis met zijn gekleurde, rijk versierde gevel, wandelden we naar de Rijnbrug, waar we een oogenblik hebben staan kijken alvorens langs een andere weg naar het station terug te keeren.

De nachttrein waarmee we verder zouden reizen, stond nu gereed. Om twaalf uur vertrokken we en al spoedig daarna lag ik in mijn bed om nog zooveel mogelijk van mijn nachtrust te kunnen genieten. Lang blijven slapen was niet mogelijk, want om 7 uur moesten we weer kant en klaar zijn, om in Keulen over te stappen in een gewone trein. Toen dit gebeurd was zaten we al gauw in de restauratiewagen aan het ontbijt.

De douane bracht deze keer gelukkig weinig moeilijkheden. Eenmaal in Holland terug, brokkelde het gezelschap snel af en toen we tegen tien uur ’s morgens in Utrecht aankwamen, bleef er voor mij nog maar een klein gedeelte over om afscheid van te nemen. Toen was ook voor mij het einde gekomen van een prachtige en uitstekend geslaagde reis.