Wereldtentoonstellingen Parijs – Brussel (1)

Wereldtentoonstellingen (ook wel Expo genoemd) zijn grote internationale exposities die sinds 1851 in verschillende landen gehouden zijn en waar de deelnemende landen een beeld kunnen geven van hun economische, sociale, culturele en technische ontwikkeling. Vaak resteert er een gebouw of kunstwerk van een wereldtentoonstelling, zoals de Eiffeltoren in Parijs of het Atomium in Brussel. De wereldtentoonstelling is een typisch product van het optimisme dat midden 19e eeuw gold ten aanzien van de vooruitgang in de wereld. Ook was zo’n Expo een goede gelegenheid om kennis te nemen van vele andere landen. Mijn vader Wim bezocht in 1931 de Koloniale tentoonstelling in Parijs. Dit is zijn verslag.

Het middelpunt van Frankrijk is Parijs en het middelpunt van Parijs is Café de la Paix. Op de terrassen van dit internationaal bekende restaurant ontmoeten elkaar de vreemdelingen uit vele landen der aarde. Ze zitten er aan de ronde marmeren tafeltjes achter een aperitief en kijken naar het leven dat voorbij stroomt langs de Boulevards. Files auto’s glijden voorbij of raken in een onontwarbare knoop als de verkeersagent op de Place de l’Opéra het stopteeken geeft. Rusteloos gaat het leven voort langs de Grands Boulevards, langs de breede trottoirs voorbij het Café de la Paix.

Café de la Paix, Paris, 1911

Maar in de zomer van 1931 heeft Parijs een tweede centrum gekregen, waar de vreemdelingen, samengestroomd uit alle deelen van de wereld, bijeen komen. Aan de rand van de stad, in het Bosch van Vincennes is een sprookjeswereld verrezen. Brokken uit verre exotische landen vindt men hier onder het groen geboomte om het meer van Daumesnil, de koloniale Wereldtentoonstelling. Een onafgebroken menschenstroom golft over de breede trappen van het nieuwe Metrostation aan de Porte Dorée en verspreidt zich naar de toegangspoorten van het tentoonstellingsterrein.

Voortdurend klepperen de tourniquets als de massa door de controle trekt om zich daarna te verliezen op het wijde terrein, waar om het meer Daumesnil de exotische gebouwen zijn opgetrokken. Uit alle deelen van de wereld zijn er de inzendingen van de koloniale mogendheden. Er is een groote verscheidenheid van stijl en in vele paviljoens is vaak zeer treffend het bijzondere, het specifieke van het land tot uitdrukking gekomen.

Als we door de Porte de Reuilly het terrein betreden, komen we op de Grande Avenue des Colonies Francaises, waar aan weerszijde van de breede laan de inzendingen staan van de Fransche kolonies. Eerst de minder belangrijke die maar een bescheiden plaatsje hebben en niet op de voorgrond treden met een gedurfd paviljoen, Oceanië, Nieuw Caledonië, Somalieland en Guyane. Rondom een vijverkreek, omplant met palmen en suikerriet, strekt zich het paviljoen van Guadeloupe uit, plat afgedekte open veranda’s van beton, bekroond door een fonkelwitten vuurtoren.

Dan komt Martinique, de oudste Fransche kolonie, met een barok decoratief paviljoen met zuilkapiteelen van palmbladen en een koepel ontspringend uit een lotusbloem. Daarnaast Réunion, het verre eiland uit het midden van de oceaan, in een koket klassiek landhuis, dat heelemaal Fransch aandoet, waar men aan de gratis proefbar kan constateeren hoe goed de rhum is die er vandaan komt.

Aan het einde van een lange trap, uitgehouwen in een felroode heuvelterp ligt het hooggedakte paviljoen van Madagascar. Iets terzijde rijst een toren machtig omhoog, sober meetkundig ingekerfd en bekroond door monumentaal gehoornde zebu-koppen, een van de meest merkwaardige inzendingen op deze expositie. Monumentaal boven zijn omgeving uit verheft zich dan de machtige tempel van Angkor. Hoog rijzen de torens van dit godenpaleis dat eeuwen geleden door het Kmervolk gesticht moet zijn in de verre jungle van Indo-China. Een plechtige steenen looper, links en rechts geflankeerd door flitsende vijverspiegels voert eerst tot het bordes van de eerste kloostergalerij, daarna stijgt men tot een tweede zuilenrondgang, om eindelijk de steile trap tot het Heilige der Heiligen te beklimmen.

Vóór de Angkor Wat strekt zich een breede tempelweg uit, die voert langs de verschillende paviljoens en pagodes van de staten waaruit het verzamelrijk Indo-China is samengesteld. In het westen, langs de Siameesche grens, in Cambodja en Laos, is de Hindoesche cultuur natuurlijk thuis, terwijl de oostelijke kuststreek van Tonkin in het noorden over het midden gelegen Annam tot Cochin-China in het zuiden op ontelbare wijzen aan het Hemelsche Rijk is verwant.

Grillig tusschen het groen prijkt het paleis-paviljoen van Cambodja met zijn hoog geglazuurde daken en gouden nokken, welke zich ter weerszijden als heilige slangenkoppen oprichten. In een glazen schrijn schitteren de hofinsignes van het eeuwenoude koninkrijk, de tiara-vormige gouden kroon, gelijkvormig met de tempeltorens van Angkor, het Heilige Zwaard of Prahkhan, beciseleerd met de Hindoe-goden en eindelijk de wonderbare zegelans. Om te toonen hoelevend het aartsvaderlijke geloof hier stand hield, richtte men in het harthe van het paviljoen een Boedha tempel in.

Laos, het ruige achterland van Indo-China, bedekt met bergen en bosschen, bevolkt door een halfwilde bevolking, is op de expositie vertegenwoordigd door een klein palendorp en een juweeltje van een pagode. Aan de andere zijde van de tempelweg vinden we het achthoekige paviljoen van Cochin-China, het nagebootste museum te Saigon. Fresco’s in lakrood en goud illustreeren hier de taak der kolonisten.

De Mandarijnenweg vervolgende komen we tenslotte in Tonkin met winkeltjes, waar lakwerkers, edelsmeden en kantwerksters naarstig bezig zijn.Een ander werelddeel doemt nu voor ons op, Afrika. Vóór ons zien we de roode burchten van Fransch West Afrika, geïnspireerd op kasteelbouwsels van Djenné, mededingster van het geheimzinnige Tomboektoe, machtige, gekanteelde blokken, rood tegen de azuren lucht. Indrukwekkende soldaten staan op wacht voor de toegangspoorten.

In de zalen der koloniën krijgt men een indruk wat het handjevol Franschen gepresteerd heeft in dit reusachtige gebied. Mauritanië, Senegal, Guinea, de Ivoorkust en Dahomey toonen ons de voortbrengselen van het land.

Wit in de blakerende zonneschijn ligt Marokko. Een lange, stille vijverhof, door hooge gekanteelde muren omgeven, waarin handwerklieden hun slopjes inrichtten. Een koepeltje met groene kartelpannen bedekt, weerspiegelt zich in het waterbekken. Tegen het roomgele pleister der muren, overwuifd door het groene boschloover, komen de bonte luiken der marskramers en de rozenomrankte pergola’s prachtig uit. In het Moorsch cafétje trachten de gasten, op lage kobaltblauwe schabelletjes gezeten, de modderkoffie door hun keelgat te krijgen. Buiten loopt een waterdrager met een geitenvel en rinkelende bel. Hij schreeuwt van belang en houdt een blinkend centenbakje op voor een fooi.

Ook om een marmeren waterbekken ligt de zuilengalerij van Tunis, geïnspireerd op een der oude lustverblijven der Oostersche stad, waar men eenige siervertrekken heeft ingericht die ons de pracht en praal vertoonen van de Oostersche beye. De clou van Tunis zijn echter de Souks, de Oostersche winkelstraatjes. Een dichte menschenmenigte wemelt er door de nauwe steegjes vol handwerklieden, afgesloten door een schaduwdak vol kieren, waardoor niet de zeldzame regen, maar het felle licht omlaag plast op het hobbelige pleister.

Langs Algiers met zijn hooge, met goud betegelde minaret naast een betonnen koepelpaleis en de eenvoudige, primitief aandoende Belgische af deeling met strooi en kraalkoepels, versierd met lange speren en negerschilden, indrukwekkende fetischen en negermaskers, komen we aan de andere kant van het meer voorbij de trotsche Romeinsche basiliek van Italië, eenmaal door keizer Septimus Severus in Lybië gebouwd, bij Neerlands paviljoen.

Het Nederlandse paviljoen

Twee forsche torens, geïnspireerd naar Indische motieven domineeren de omgeving van de Nederlandsche afdeeling. Een hooge Balineesche poort, monumentaal en rijk versierd, geeft toegang tot het paviljoen dat ook van binnen allerwege de aandacht trok. Nederland was uitstekend voor den dag gekomen en algemeen was dan ook de ontzetting, toen op een noodlottige nacht juist dit prachtige gebouw met z’n kostbare inhoud een prooi der vlammen werd. Tot de grond toe brandde het af, zoo goed als niets werd gered. Onmiddellijk werd begonnen met de bouw van een nieuw paviljoen dat zooveel mogelijk een copie moest worden van het eerste, maar even grootsch van opzet werd het toch niet.

Zoo ontbraken b.v. de twee mooie torens. Ik heb gelukkig het oorspronkelijke gebouw nog kunnen zien, dat zeker een van de mooiste afdeelingen van heel de Tentoonstelling genoemd mocht worden. Tegenover het hoofdgebouw, langs de oever van de Lac Daumesnil lagen nog twee kleinere Indische gebouwtjes, de ruime pendoppo [overdekt terras] van Warong Djawa waar men op de open terrassen met uitzicht op het meer zoo heerlijk kon rijsttafelen en daar tegenover het Batakhuisje van Boeatan. De opening van dit huisje heb ik toevallig mee kunnen maken als gast van de Nederlandsche kolonie in Parijs.

’s Avonds straalt de expositie in een zee van licht, maar nergens is een lampje te zien. Bijna overal is het een indirecte lichtbron die voor de illuminatie zorgt of verdekt opgestelde schijnwerpers die de gebouwen doen opglanzen tegen de donkere achtergrond van het geboomte. Aan de Porte de Picpus, de hoofdingang van de expositie, is het als op klaarlichte dag. Op de witbeschenen bouwblokken komen de zwarte waaiers der palmen scherp uit en midden in het drukke beweeg op het plein rijst als een stralend aureool de blanke vuurtoren der Section Metropolitaine. Als we door de tourniquets het tentoonstellingsterrein zijn opgekomen, is het of we op een kermis zijn beland. Uit de honderden kleurig verlichte limonade-tentjes klinken ons uit radio of gramofoon de laatste jazz-melodien toe. Een groote menschen menigte schuifelt voort langs de verlichte wegen, beschenen door de lantarens met hun trossen omgekeerde kegels, die als Chineesche koeliehoedjes in elkaar passen en de ronde negerschilden op palen, welke door een knop indirect worden belicht.

Als fijn kantwerk steken de witte paviljoens van Cochin-China en Cambodja af tegen de donkere achtergrond wanneer we loopen langs de steenen pelgrimsweg, waar aan het eind de tempel van Angkor verrijst als een glanzend sprookje, stralend van goud tegen den zwarten nacht. In en rondom het meer Daumesnil zien we een warreling van licht en kleuren. Aan het einde van de vijver verrijst een reusachtige naald van 45 meter hoogte waaruit overal het water sproeit dat fonkelt in het witte licht. Al van verre lokt deze toren van licht en water, de Grand Signal die overal op de expositée te zien is, de menigte naderbij als muggen naar een vlam.

Een ander voorbeeld van vloeibare architectuur biedt de Waterbrug, die de oevers van het meer met het “Ile des Mille et Une Nuits” verbindt. Van beide kanten spuiten groote bogen van water, die in het midden tot een gewelf aaneensluiten, terwijl 300 zoeklichten den brug in alle kleuren van de regenboog doen opblinken. En op het meer drijven de propvolle motorbootjes, prauwen, jonken en tandem-trapbootjes.

Vliegfeest

Op de “pelouse” staat een duizendkoppige menigte te staren naar omhoog, waar tegen de wolkenlooze blauwe hemel scherp de vliegtuigen afsteken die zwenken en buitelen door de lucht. Voortdurend klinkt het geronk van motoren. Het is vandaag vliegfeest op Vincennes. De officieele tribunes zijn dicht bezet, President Doumergue is aanwezig met vele van zijn ministers. En om het groote grasveld heen dromt de menigte, die samen is gestroomd langs de verschillende toegangspoorten.

Op deze heerlijke zomersche dag zal de bloem van Frankrijks’ vliegeniers zijn kunnen toonen. Veel beroemde namen staan op het programma vermeld, allen aviateurs die hun sporen verdiend hebben op luchtvaartgebied. Nu laten ze zien wat ze waard zijn. Als ware duivelskunstenaars duikelen ze door de lucht, toonen heel hun repertoire van weergalooze luchtacrobatiek, André Bailly, René Paulhain, Lemoigne en Détrogat.

Een voor een stijgen ze op en ieder op z’n beurt doet de menigte in vervoering komen over de koene staaltjes van durf en behendigheid. Dan vliegt een nieuw stel “azen” om de Grand Prix de Vitesse. Het zijn Sadi Lecointe, George Dreyfus, Doret, Détroyat, Paillard en quatremarre die in razende vaart achter elkaar aan jagen.

Laag daveren de snelle machines over de hoofden der menigte en draaien op de keerpunten, vrijwel zonder vaart te verminderen, in hetzelfde duizelingwekkende tempo een scherpe bocht, de vleugeltoppen verticaal omhoog gericht. Als de laatste machine weer geland is, neemt opnieuw een toestel zijn aanloop. Even hobbelt de machine met brullende motor over het oneffen veld en schiet dan stijl de lucht in. Het is Marcel Doret die zal toonen wat hoogeschool-vliegen is.

Snel neemt hij hoogte en begint dan te draaien, te zwenken en te duikelen, loopings te maken en Immelmanns, één, twee, drie keer achter elkaar. Als een blad dwarrelt hij neer naar beneden om pas op het laatste oogenblik z’n toestel op te trekken en met daverend motorengeronk opnieuw op te stijgen tot de veilige hoogte. Op en neer schiet de kleine, snelle machine, vliegt op z’n rug en draait zóó, ruggelings opnieuw zijn loopings, vooruit, achteruit, wentelt zich om en om langs zijn lengteas, duikt omlaag met vol draaiende motor en schiet dan opeens loodrecht weer omhoog. Het is fantastisch wat daar vertoond wordt door Doret, de duivel van de lucht, die met z’n machine schijnt te kunnen doen wat hij wil. Enthousiast wordt hij toegejuicht als hij veilig weer is neergestreken.

Uit de verte nadert dan een groot verkeers- toestel van de Air France, geescorteerd door Fransche jagers. Het zijn de eeregasten van vandaag, een gezelschap “caids tunisiens” die ter eere van de Tentoonstelling een bezoek komen brengen aan Parijs. In open auto’s rijden ze voorbij, donkere mannen met gitzwarten baard, gehuld in een wijde, witte burnous. Een regiment Spahis omzwermt de file auto’s, fiere, krijgshaftige kerels in kleurige uniform met wapperende mantels, die één schijnen te zijn met hun vurig steigerend ros.

Als de stoet voorbij is vragen de vliegers opnieuw de aandacht. Jagers van het 34e R.A. vliegen carrousel en er worden demonstraties gehouden met een zweef vliegtuig. Dan komt weer een auto langs gereden, voorbij de tribunes en de menigte op de pelouse. Op de achterbank zitten twee mannen die enthousiast worden toegejuicht, overal waar ze passeeren. Het zijn Costes en Bellonte, de twee die het juist gepresteerd hebben opnieuw de Atlantische Oceaan te overwinnen. Glimlachend nemen ze de ovaties in ontvangst en wuiven terug naar de juichende menigte.

Bijna is het lucht- feest nu ten einde. Als laatste nummer zien we nog een luchtgevecht tusschen 5 gevechtstoestellen en 9 jagers en dan komt als slotapotheose het defilé van de Fransche luchtmacht. Massaal motorengeronk zwelt reeds aan uit de verte en een menigte stippen wordt zichtbaar aan de helder blauwe hemel. Snel groeit het gezoem aan tot een daverend geraas, de stippen worden vliegtuigen, esquadrilles en tenslotte eskaders van snelle jagers, gevechtsvliegtuigen en groote bormenwerpers die nu met machtige dreun voortsnellen over het wijde veld, waar de menschenmassa geboeid omhoog staart naar de dichte zwerm van brommende machines, 320 stuks in totaal.

“Comment prendre le tiffin”.

Vlak bij het Nederlandsche paviljoen, tegenover het sierlijke Batakhuisje van ‘Boeatan’ heeft ‘Warong Djawa’ zijn restaurant op de Koloniale Wereldtentoonstelling. Het is een ruime pendoppo [overdekt terras] met breede, open terrassen waar men een gezellig uitzicht heeft op de flaneerende menigte en de groen beschaduwde oevers van het meer Daumesnil. Djongossen [bedienden] in helder witte pakjes, de kleurige hoofddoek netjes gevouwen op het hoofd, bedienen de gasten op hun eigen bescheiden, geruischlooze manier.

Er komen veel vreemdelingen hier. Nederland heeft een goede naam op de Expositie en wanneer men een culinaire rondreis gaat maken langs de exotische koloniale keukens, komt men vanzelf sprekend ook terecht in het Indische restaurant. De keuze is er groot en voor outsiders is het vaak een heele toer om uit de enorme verscheidenheid de juiste gerechten te zoeken. Niet zelden wijst men dan maar op goed geluk een aantal namen op de spijskaart aan waardoor de meest wonderlijke menu’s worden samengesteld, tot niet weinig leedvermaak van de vele oud-Indisch gasten die er veel en geregeld komen, maar die zelf misschien ergens anders, op een voor hun onbekend terrein, een dergelijke flater hebben begaan.

Alleen was het jammer voor de slachtoffers in kwestie dat het proefje hun vaak een hoop geld kostte, want de prijzen waren zeer gepeperd in ‘Warong Djawa’, véél te hoog zelfs naar Fransche begrippen. En dat was nu weer een uiting van een minder goede eigenschap van ons Hollanders, het onderste uit de kan willen hebben, of zooals de Engelschen het zeggen: “the fault of the Dutch, asking too much and giving too little”. Hoewel, en dat dient ook gezegd te worden, het tweede gedeelte van bovengenoemde aanhaling ging niet altijd op. Toevallig was ik daar juist getuige van.

Drie Franschen waren het terras opgekomen en zijn gaan zitten aan een tafeltje bij ons in de buurt. Ze zijn in een beste stemming en met veel animo beraadslagen ze wat ze zullen kiezen uit de lange lijst. Blijkbaar hoeven ze niet op een frank te kijken en om nu maar zeker te zijn dat ze het lekkerste zullen krijgen, bestellen ze het duurste gerecht dat ze op de spijskaart vinden. Voor ieder een rijsttafel met 20 gerechten! Dan zitten ze in spanning te wachten op de dingen die komen zullen. De tafel wordt gedekt. Er is blijkbaar veel ruimte voor noodig, maar nog vermoeden ze niets. Maar dan, dan zetten ze groote oogen op, een lange stoet van bedienden komt in hun richting, de handen vol met schotels, schalen en bor-den, die ze op tafel neerzetten vóór de drie verbaasde gezichten. Het is een warreling van veelkleurige gerechten, van vreemde oostersche spijzen waar de Franschen met verbazing naar staren.

Ze zijn volkomen verbouwereerd en kijken besluiteloos om zich heen naar al die schotels en schalen, naar de koppen met witte rijst, naar de kleurige samballans en sajors, naar de vleesch en vischgerechten in velerlei soort en gedaanten, naar de schalen met kroepoeks en zuren en de fleschjes met kleurige specerijen, naar al die andere dingen meer die hooren bij een uitgebreide Indische rijsttafel. Schuchter nemen ze wat rijst, proeven hier en daar wat van en geven het dan maar op. De “tiffin” [een lichte maaltijd] schijnt hun niet te smaken en even later trekt heel de processie van djongossen weer terug met de drie bijna onaangeroerde volledige Indische rijstafels.