In 1923 maakten mijn vader Wim, samen met zijn ouders en zus Wies, de reis per boot naar Nederlands-Indië. Hij schreef er een verslag over, dat ik hier in vier delen integraal publiceer. Dit is deel 4.
Die nacht bleven we in Port-Said liggen, zelfs hadden we gelegenheid de volgende morgen weer de wal op te gaan om nog even een wandeling te maken naar de buitenwijken van de stad, tot aan de rand van de woestijn. In de voormiddag begon de vaart door het Suez-kanaal, door de eentonigheid van de woestijn, die alleen maar van tijd tot tijd werd afgewisseld door wat palmen rondom de stationsgebouwen, die op regelmatige afstanden langs de oevers van het kanaal zijn neergezet.
Op halve kracht gleed de “Patria” door de smalle vaargeul en alleen in de Bittermeren kon de vaart weer eenigszins versneld worden. Een enkele keer moesten we uitwijken vooreen tegenligger. Dan sjorden de Arabieren die speciaal daarvoor waren meegenomen en gedurende de vaart door het kanaal op het voordek huisden, de trossen vast aan de meerpalen.
Voortdurend wordt er aan de vaargeul gewerkt om het verzanden tegen te gaan en als Hollander is het vooral een verheugend verschijnsel dat het meestal baggermolens zijn waarvan de Nederlandsche driekleur wappert. Hier en daar zagen we een rij kameelen achter elkaar aan, in tragen tred door de woestijn trekken.
Voor Ismaila aan de Bittermeren bleven we weer even liggen en opnieuw was het schip in een oogwenk omzwermd door prauwtjes met kooplui. Het oponthoud duurde echter maar kort en al gauw voeren we weer langzaam verder. Toen de duisternis viel hadden we Suez nog steeds niet bereikt. Voor op de boeg werd het enorme zoeklicht ontstoken dat speciaal voor de vaart door het kanaal daar was aangebracht, en een breede lichtstraal scheen nu voor ons uit door de donkere nacht.
Laat in de avond komen tenslotte de lichtjes van Suez inzicht. De loods gaat weer van boord, evenals de schamele Arabieren van het voordek en hun prauw. Bijna onmiddellijk na aankomst, als aan de formaliteiten is voldaan, vervolgt de “Patria” haar reis door de Roode Zee.
Genoegelijk gleden de dagen voorbij, ook gedurende de lange oversteek over de Indische Oceaan naar Colombo. Uit de passagiers en bemanning van de “Patria” was een “Nederlandsch voetbalelftal” samengesteld dat in Colombo de strijd zou aanbinden tegen een Engelsch team. Op de linksbuitenplaats prijkte mijn naam in de opstelling, die op het bord voor de dagelijksche mededeelingen was vastgeprikt.
Op het laatste oogenblik echter liet de tegenpartij weten dat de wedstrijd niet door kon gaan. We hebben het toen maar in Sabang geprobeerd en deze keer met succes. In Colombo, waar we in de morgenuren aankwamen, bleven we ook op de reede liggen.
De weg naar Mount Lavinia
Stoombarkassen brachten de passagiers naar de landingssteiger. In een auto maakten we een mooie toer door de stad, langs de prachtig aangelegde Botanische tuin naar Mount Lavinia, het bekende punt waar men vanaf het hotelterras hoog op de rotsen een wijdsch uitzicht heeft over de Indische Oceaan. Langs het strand waarop de branding breekt, zagen we weer de slanke klapperboomen.
De haven van Sabang
Tegen de avond, toen de duisternis al was gevallen, voeren we weer weg van Ceylon. Toen de lichtjes waren verdwenen, was overal rondom weer de zee, dagen achtereen, tot op een morgen weer land aan de horizon verscheen, donkergroen, dicht begroeid land, Sabang.
We waren weer terug in Indië. Twee sloome Inlanders in een sloepje prutsten met de landingstrossen en het duurde een heele tijd voordat het schip was vastgemeerd. ’s middags werd de voetbalwedstrijd gespeeld tegen het Sabangsche elftal. Onze “Patria”ploeg bleek voortdurend sterker te zijn, maar we konden er maar niet in slagen het doel van de tegenstander te vinden, niettegenstaande de aanmoedigingen van vele medepassagiers die langs het lijntje stonden. Integendeel, het was zelfs de Sabangploeg die bij een plotselinge uitval een doelpunt wisten te maken. Bij deze eene goal bleef het, zoodat met 1-0 de zeerotten het loodje moesten leggen tegen de eilandbewoners.
’s Avonds was de heele boot vereenigd in Sabangs bioscoop en na afloop van de voorstelling kwam menigeen nog een koele dronk halen in de soos, waar je vanaf het terras een uitzicht hebt op de haven beneden, waar aan de kade de lichtjes schitterden van onze boot. Eerst de volgende morgen vertrokken we. Pa, die nog een ochtendwandeling was gaan maken, was echter nergens te zien toen de sirene al haar eerste waarschuwing had gebromd. Zelfs toen voor de tweede maal de stoomfluit ging, zagen we hem nog steeds niet aankomen, totdat eindelijk, op het allerlaatste nippertje, juist toen de loopplank werd ingetrokken, hij kwam aanhollen.
Vlak langs Sumatra’s kust voeren we verder, via Belawan, waar we maar even buitengaats bleven liggen, naar Singapore. Voor het eerst was het dat een schip van de Rotterdamsche Lloyd deze route volgde en ter eere van dit feit werd in Singapore een receptie gehouden, waar aan een groot aantal genoodigden een tea aangeboden zou worden. Heel het promenadedek was voor deze gelegenheid versierd met vlaggen en palmen. Wij zijn echter de stad ingegaan, waar we in een auto weer een mooie rondrit hebben gemaakt door Singapore en omgeving.
Tandjong Priok, de haven van Batavia
Nog een paar dagen later waren we terug in Tandjong Priok, waarmee de mooie zeereis weer achter de rug was. In Batavia bleven we een paar dagen logeeren bij de familie Libourel, waarna de reis werd voortgezet naar Bandoeng, waar we een paar weken bij Tante Lot zijn gebleven tot in Soerabaia, waar Pa was geplaatst, een huis was gehuurd en ingericht.”
In 1923 was Filippus Briel gestationeerd in Soerabaja als controleur 1ste klasse bij de Post- en Telegraafdienst tot zijn pensionering op 8 juli 1926. Mijn vader Wim ging daar naar de HBS. Onderstaande foto werd gemaakt op 6 juli – het bloemstuk is kennelijk voor het afscheid van mijn opa bij de Post. De foto werd op de boot werd gemaakt, toen de familie voor verlof naar Nederland ging.