In 1923 maakten mijn vader Wim, samen met zijn ouders en zus Wies, de reis per boot naar Nederlands-Indië. Hij schreef er een verslag over, dat ik hier in vier delen integraal publiceer. Dit is deel 3.
Na Marseille was onze eerste aanleghaven Port-Said, waar we tegen de avond aankwamen. “Simon Artz sigarettes, Simon Artz sigarettes”, klinkt het door de gangen van het schip. Nauwelijks zijn de lichten van Port Said zichtbaar geworden aan de donkere horizon, of reeds zijn de eerste kooplui aan boord. Haastig bergen de stewards de dingen bijeen die los in de salons en op de dekken liggen en de passagiers wordt aangeraden de hutten gesloten te houden zoolang we in de haven liggen.
Terwijl het schip nog aan de boeien wordt vastgelegd, komen reeds van alle kanten de schuitjes en prauwtjes van de neringdoenden aangezwermd. En al direct begint het gesjacher. Ze klimmen halverwege de schommelende mast en hijschen aan een touw de waren omhoog. Maar nauwelijks is het schip vrijgegeven, of het wordt bestormd door de bende zeerovers. Als katten klimmen aan boord, de kooplieden, de goochelaars, de gidsen en waarzeggers, die allen zonder uitzondering als bijverdienste de diefstal beoefenen. Stuk voor stuk kennen ze geen ander doel dan de domme Europeanen zoo grondig mogelijk uit te plunderen. Taai als klissen en indringerig als muskieten klampen ze zich vast aan de passagiers en achtervolgen hun zelfs tot in de hut.
“Madame Marie, Mijnheer de Graaf, Mijnheer de Prins van Wales, kijken-kijken, kijken kost niks”, schreeuwen ze je toe en toonen je alle mogelijke rommel, waarvoor enorme prijzen worden gevraagd. “Kiele-kiele-kiele”, roept de goochelaar en draait een kuikentje z’n kop af, vertoont kunststukjes met een geleende rijksdaalder en vergeet de munt terug te geven. Op de dekken struikel je over de kooplui, die overal in het rond hun waren hebben uitgestald. Intusschen zijn de lichters met kolen langszij de gekomen en het kolenladen is nu in vollen gang. Onafgebroken zwoegen de zwarte kerels heen en weer in het felle schijnsel van de schijnwerpers, de zware zakken torsend op hun rug en storten ze leeg in de bunkers van het schip.
Een dichte roetdamp steeg op en bedekte de anders zoo helder blinkende mailboot met een smerige, zwarte stoflaag. Dan konden we beter op de wal zijn, want in de hermetisch afgesloten salons en hutten was het haast niet uit te houden van de hitte.
Enkele Nederlandse reizigers voor het warenhuis Simon Artz – in December 1932 (foto collectie Briel)
“Ali Baba” roeit ons naar de wal, maar halverwege weigert hij verder te gaan en vraagt meer geld dan van te voren afgesproken was. Maar dat was nog maar een voorproefje van wat een passagierende reiziger te wachten staat als hij eenmaal in Port-Said voet aan wal heeft gezet. Als een horde tweebeenige hyena’s storten zich dan de kooplui, waarzeggers en gidsen op de arme vreendelingen, allen met één doel bezield, hen zo snel en zo grondig mogelijk te plukken en af te zetten en zich niet geneeren daarbij hendtastelijk te worden ook. Vaak moet er een politieagent bij te pas komen om de in het gedrang gekomen vreemdeling te ontzetten. Kleine vuile jochies willen met alle geweld je schoenen poetsen en houden je vast aan de beenen en om de paar passen steekt er een armzalige bedelaar zijn smerige arm vragend uit om een bakchies.
Voor de winkels en restaurants staan de eigenaars vriendelijk buigend je uit te noodigen tot een bezoek aan hun zaak. In de nauwe straten wemelt het van allerlei menschentypen, rassen uit alle werelddeelen vindt men hier verzameld in deze smeltkroes van volkeren en het zijn niet de beste elementen die daar gestrand zijn.
Het is één groote boevenbende hier in Port-Said, het moderne Babylon, waar het uitschot van heel de wereld schijnt bijeen gekomen te zijn. Alle rassen, alle kleur-schakeeringen van de huid, van blank tot het diepste zwart, alle talen die op de aarde gesproken worden, dwarrelen dooreen in deze smeltkroes, die ligt op de grens tusschen twee werelddeelen. Azië en Afrika worden hier van elkaar gescheiden alleen maar door het smalle Suez-kanaal. Het is de overgang van West naar Oost, de schakel tusschen twee beschavingen.
Simon Artz warenhuis Port Said (foto Tropenmuseum)
Port-Said is een smerige, stoffige stad. Kleine jongens volgen je hinderlijk op straat na en rusten niet vóór ze je schoenen gepoetst hebben, die het volgende oogenblik weer grauw zijn van het vuil. Het Port-Said van de vreemdelingen bestaat uitsluitend uit winkels, hotels en restaurants. Het leeft niet naar de maatstaf van de dag, maar het leven wordt er bepaald door het vaarplan van de schepen. Men slaapt daar in de middag als er toevallig geen boot in de haven ligt, maar komt het bericht dat een groote mailstooomer in het holst van de nacht verwacht kan worden, dan gaan onmiddellijk alle rolluiken knarssend open, worden alle uitstalramen verlicht en komen de tweebeenige hyena’s toegesneld.
Voor het aan land gaan in Port Said was een visum noodzakelijk, die aangevraagd moest worden op het Britse consulaat te Den Haag (foto collectie Briel)
De heele stad, voor zoover de reiziger haar te zien krijgt, heeft zich tot één complot tegen hem verbonden. De bootsman die je naar de landingsteiger roeit probeert je al af te zetten en vraagt het drievoudige van het geldende tarief. En eenmaal op de steiger gekomen, wordt je eerst goed van alle kanten aangeklampt. Er is geen ontkomen aan. Zij spreken alle talen en verstaan de kunst direct de nationaliteit van iedere vreemdeling vast te stellen.
“Baksjisj, baksjisj” dreunt het steeds om je heen en smerige handen worden vragend naar je uitgestoken, allerlei koopwaren duwen ze je onder de neus, diensten worden aangeboden. Als hinderlijke vliegen zwermen de schooiers voortdurend om je heen. In het groote restaurant aan het strand vinden we eindelijk rust. We zitten op het ruime terras waar een frissche bries wat afkoeling brengt en kijken uit over de wijde zee.